Uitspraak 200900865/1/H1


Volledige tekst

200900865/1/H1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 december 2008 in zaak nr. 08/47 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Grave.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grave (hierna: het college) opnieuw het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen een besluit van 19 mei 2005 ongegrond verklaard en gelast dat hij op straffe van een dwangsom binnen acht maanden na de verzenddatum van het besluit de bedrijfsmatige activiteiten (opslag van goederen) op het perceel, kadastraal bekend gemeente Grave, sectie C, nummer 1456 (hierna: het perceel), dient te staken en gestaakt te houden.

Bij uitspraak van 19 december 2008, verzonden op 22 december 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbenden] (hierna tezamen in enkelvoud: [belanghebbende]) heeft een reactie ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], is verschenen. Het college heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. V.A.E. van Westing, advocaat te Nijmegen, en mr. A.G. Schlösser, ambtenaar in dienst van de gemeente. Voorts is verschenen als partij [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft [belanghebbende] betoogd dat de door [appellant] op 23 september 2009 bij de Afdeling ingediende stukken zodanig laat zijn ingebracht dat deze wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Dit betoog faalt. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) konden partijen tot en met 24 september 2009 nadere stukken indienen. In zijn hogerberoepschrift heeft [appellant] aangevoerd dat het college heeft getoetst aan de verkeerde planologische situatie. De nadere stukken strekken ter toelichting op dat standpunt. Gelet op de aard en inhoud van de stukken ziet de Afdeling geen aanleiding deze wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

2.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de opslag van goederen op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan), waarin aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" is toegekend.

2.3. De door [appellant] aangevoerde en ter zitting aan de hand van kaarten toegelichte grond dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de herziening van het bestemmingsplan, die van toepassing zou zijn op een deel van het perceel, treft geen doel. De Afdeling stelt vast dat ingevolge de "Eerste partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 1998", vastgesteld door de gemeenteraad op 21 juni 2005, wat er ook zij van de aan het perceel gegeven bestemming, opslag niet is toegestaan, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan genoemde herziening.

2.4. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het college [appellant] aangezegd dat hij binnen acht maanden de bedrijfsmatige activiteiten (opslag van goederen) op het perceel dient te staken en gestaakt te houden en aangekondigd dat als hij dit niet doet het college een last onder dwangsom zal opleggen. Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2007 in zaak nr. 05/3942 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat het college daarin niet was ingegaan op door [appellant] ingediende stukken ter toelichting op zijn betoog dat hij beroep op het overgangsrecht kan doen. De rechtbank zag aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten op grond van de motivering dat het college in zijn verweerschrift alsnog gemotiveerd op de stukken was ingegaan en had gewezen op luchtfoto's uit de relevante periode waarop geen opslag op het terrein te zien was. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat [appellant] het beroep op het overgangsrecht niet aannemelijk had gemaakt.

Bij uitspraak van 17 oktober 2007 in zaak nr. 200701793/1, overwoog de Afdeling vervolgens dat de rechtbank met juistheid had overwogen dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellant] geen geslaagd beroep op het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" toekomt. Wel had de Afdeling aanleiding gezien de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, uitsluitend voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 oktober 2005 in stand waren gelaten. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat uit de bewoordingen van het besluit van 19 mei 2005 niet zonder meer kan worden afgeleid, of en wanneer dwangsommen worden verbeurd indien niet aan de opdracht wordt voldaan. In het besluit van 11 oktober 2005 heeft het college deze bewoordingen niet gecorrigeerd, zodat het desbetreffende besluit, anders dan de rechtbank had overwogen, in zoverre in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, zo overwoog de Afdeling.

2.5. Bij besluit van 30 november 2007 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2005, met correctie van de gebruikte formulering, gehandhaafd.

2.6. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte niet ook opnieuw heeft beslist op zijn beroep op het overgangsrecht. Hij wijst erop dat hij in dat verband stukken heeft overgelegd die zijn stelling dat het gestelde illegale gebruik op grond van het overgangsrecht is toegestaan, aannemelijk maken.

2.6.1. Dit betoog faalt. Anders dan [appellant] veronderstelt, strekt de uitspraak van de Afdeling wat de vernietiging van de rechtbankuitspraak en het besluit op bezwaar betreft tot niet meer dan dat de formulering van het besluit van 19 mei 2005 over het moment waarop dwangsommen worden verbeurd, moest worden gecorrigeerd. Daaraan is bij het besluit op bezwaar van 30 november 2007 voldaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college hiermee de Afdelingsuitspraak in acht had genomen.

2.6.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het nemen van het besluit op bezwaar ten onrechte niet opnieuw een belangenafweging heeft gemaakt. Daarbij wijst hij eveneens op de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998".

2.6.3. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2006 in zaak no. 200502750/1 geldt als uitgangspunt dat een besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van die beslissing bekend zijn en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Met de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2007, waarin de rechtbankuitspraak van 30 januari 2007 is bevestigd, behoudens voor zover het de instandlating van de rechtsgevolgen betreft, is onder meer vast komen te staan dat [appellant] op grond van de toen bekende feiten en omstandigheden geen beroep op het overgangsrecht toekwam. Voor een nieuwe afweging van de betrokken belangen bij het nieuwe besluit op bezwaar bestond geen grond. [appellant] heeft wat betreft de door het college gemaakte belangenafweging niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het besluit van 30 november 2007 een ten opzichte van het eerdere besluit op bezwaar relevante wijziging van de feiten en omstandigheden heeft plaatsgevonden. Anders dan [appellant] stelt, is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het besluit van 30 november 2007 de planologische situatie ten aanzien van het perceel was gewijzigd. Bovendien is van belang dat het college heeft gesteld dat de in overweging 2.2.1. bedoelde herziening van het bestemmingsplan geen betrekking heeft op het perceel.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het besluit in zoverre geen stand kan houden.

2.7. [appellant] voert tevergeefs aan dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsommen te hoog en de begunstigingstermijn te kort is. Eerst ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] beroepsgronden aangevoerd over de begunstigingstermijn van acht maanden en de hoogte van de dwangsommen. Niet valt in te zien waarom deze gronden, die zich richten op andere delen van het besluit dan de overige door hem naar voren gebrachte gronden, niet in het beroepschrift waren opgenomen. Reeds gezien het moment van indiening daarvan heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze gronden geen bespreking behoeven.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009

163.