Uitspraak 200701793/1


Volledige tekst

200701793/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3942 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 januari 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Grave.

1. Procesverloop

Bij brief van 19 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grave (hierna: het college) appellant aangezegd dat hij binnen 8 maanden de bedrijfsmatige activiteiten (opslag goederen) op het perceel kadastraal bekend gemeente Grave, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) dient te staken en gestaakt te houden en voorts aangekondigd dat het college hem, indien hij dit niet doet, een last onder dwangsom zal opleggen van € 720,00 per maand met een maximum van € 7.200,00.

Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2007, verzonden op 5 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Hij heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 2 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. H.B.J. Reijnders, J. Leermakers en L. Jaakke, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. Schlösser en drs. D.W. Wessels, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de bestemming "Agrarisch gebied". Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor de bedrijfsmatige opslag van goederen in strijd is met deze bestemming.

Ingevolge artikel 40, lid B, onder 1, mag, indien op het tijdstip van het van kracht worden van het plan gronden en bouwwerken worden gebruikt in strijd met het in dit plan voorgeschreven gebruik, dit strijdige gebruik van gronden en bouwwerken worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan en niet krachtens de overgangsbepaling van dat plan was toegestaan.

Niet in geschil is dat de in de last begrepen activiteiten zich evenmin verdroegen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde, Al", in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied".

Ingevolge artikel 63, lid B, onder 1, van het voorheen geldende bestemmingsplan mag het gebruik van de grond strijdig met het plan ten tijde van het onherroepelijk worden hiervan, worden gehandhaafd en voortgezet. Het bestemmingsplan "Buitengebied" is op 27 december 1990 onherroepelijk geworden.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat hem geen geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt, heeft miskend dat hij met de in bezwaar overgelegde documenten aannemelijk heeft gemaakt dat op 27 december 1990 reeds opslag van goederen op het perceel plaatsvond en zulke opslag daardoor ingevolge het overgangsrecht van de bestemmingsplannen "Buitengebied 1998" en "Buitengebied" mocht worden voortgezet.

2.3. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant met de door hem overgelegde stukken slechts aannemelijk heeft gemaakt dat op de peildatum sprake was van opslagactiviteiten, doch niet dat deze opslag op het perceel plaatsvond. Met de door appellant overgelegde foto’s van een vrachtwagen heeft de rechtbank terecht niet door hem aannemelijk gemaakt geacht dat het perceel op de peildatum werd gebruikt voor bedrijfsmatige opslag. Dat blijkt evenmin uit het deel van een overgelegde, ongedateerde notitie, waarin slechts wordt vermeld dat appellant zich sinds 1977 is gaan bezighouden met het verhandelen en leggen van betonplaten, zijn terrein is gaan ontgronden en bouw- en sloopafval is gaan storten aan de Graafschedijk. Met de overgelegde brief van 1 mei 1979, waarin het college appellant een termijn stelt voor het verwijderen van tractoren en bouwmaterialen van het terrein behorende bij zijn woning, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt dat het kadastrale perceel waarop de last betrekking heeft ten tijde van belang voor bedrijfsmatige opslagactiviteiten werd gebruikt. Uit de overige door appellant overgelegde delen van de administratie, foto’s, brieven en een gemeentelijke notitie van 1 oktober 1982 betreffende de overtreding van de Hinderwet, blijkt weliswaar dat appellant vóór de peildatum op- en overslagactiviteiten bij zijn onderneming uitvoerde, doch niet dat deze activiteiten op de peildatum op het perceel plaatsvonden.

De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt. Dat het college, naar appellant betoogt in strijd met de Algemene wet bestuursrecht, eerst in beroep foto's heeft overgelegd, waaruit volgens het college zou blijken dat het perceel op 5 juli 1989, 4 augustus 1989, 29 januari 1990 en 8 maart 1990 niet voor opslag in gebruik was, is, wat daar verder van zij, geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak nu appellant zijn beroep op het overgangsrecht niet aannemelijk heeft gemaakt.

2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat uit de brief van 19 mei 2005 niet duidelijk is dat hem een last onder dwangsom is opgelegd, nu het slechts gaat om een verzoek en hem geen dwangsom is opgelegd.

2.5. Dit betoog slaagt. Het college heeft in de aan de gemachtigde van appellant verzonden brief van 19 mei 2005 de volgende formulering gebruikt:

"Wij verzoeken uw cliënt om binnen acht maanden na de verzenddatum van dit schrijven een einde te maken aan de genoemde overtreding. Hiervoor dient hij de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel te staken en gestaakt te houden. Indien hij dit nalaat, zullen wij hem een last onder dwangsom opleggen."

Weliswaar heeft het college, gelet op de reeds eerder verstuurde vooraankondiging en de strekking van de brief kennelijk beoogd appellant een last op straffe van een dwangsom op te leggen, doch uit de bewoordingen daarvan kan niet zonder meer worden afgeleid of en wanneer dwangsommen worden verbeurd, indien aan de in de brief gegeven opdracht niet wordt voldaan. In bezwaar heeft het college deze onduidelijke formulering niet gecorrigeerd. Het desbetreffende besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het besluit van 19 mei 2005 voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt en daarom de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit ten onrechte in stand gelaten.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit daarbij in stand zijn gelaten, te worden vernietigd en voor het overige te worden bevestigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 januari 2007 in zaak no. AWB 05/3942, doch slechts voor zover zij daarbij de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 11 oktober 2005, kenmerk RO/DW05-167, in stand heeft gelaten;

III. bevestigt die uitspraak voor het overige;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Grave tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,83 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en drieëntachtig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Grave aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Grave aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007

429-488.