Uitspraak 200901851/1/H1


Volledige tekst

200901851/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 februari 2009
in zaak nr. 08/2599 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) [appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellanten]) onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 1 januari 2008 de overtreding van artikel 9, zesde lid, van de geldende bestemmingsplanvoorschriften te beëindigen en beëindigd te houden door de bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen.

Bij besluit van 22 april 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2009, verzonden op 2 februari 2009, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2009, waar [appellanten], bijgestaan door mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke en M.W.T.M. Meekes, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Eerst ter zitting hebben [appellanten] een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat [appellanten] deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren hebben kunnen brengen, in welk geval het college hierop naar behoren had kunnen reageren. Gelet hierop dient deze grond wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing te worden gelaten.

2.2. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Natuurgebied Veluwe" de bestemming "Verblijfsrecreatie tevens hotelaccommodatie".

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor recreatiewoonverblijven.

Ingevolge het zesde lid van dat artikel geldt ten aanzien van de in de bestemming begrepen gronden en gebouwen dat zij slechts mogen worden gebruikt overeenkomstig de in lid 1 omschreven doeleinden.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder o, van de planvoorschriften wordt onder recreatiewoonverblijf verstaan een permanent aanwezig gebouw of bouwsel op wielen groter dan 45 m2, bestemd om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar bewoond te worden uitsluitend voor recreatieve doeleinden.

2.3. [appellanten] betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de rechtszekerheid. Zij voeren daartoe aan dat de lastgeving en het dwangsombesluit onvoldoende duidelijk zijn, nu het voor hen volstrekt onduidelijk is waaraan zij zich precies dienen te houden.

2.3.1. Het betoog faalt. Ingevolge het bestemmingsplan is niet toegestaan in de recreatiewoning het hoofdverblijf te hebben. Voor zover in de last is aangegeven dat de bewoning van de recreatiewoning dient te worden beëindigd, kan dit niet anders worden begrepen dan dat met bewoning permanente bewoning is bedoeld, en dat permanente bewoning ziet op het hebben van het hoofdverblijf in de recreatiewoning.

Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat, gelet op het karakter en het beoogde doel van de opgelegde last, te weten het beëindigen en beëindigd houden van de permanente bewoning van de recreatiewoning, er geen grond bestaat voor het oordeel dat de opgelegde last zodanig onduidelijk is dat [appellanten] redelijkerwijs niet hebben kunnen begrijpen wat in dit geval gedaan of nagelaten moet worden teneinde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de eisen die uit het oogpunt van rechtszekerheid aan een dwangsombesluit moeten worden gesteld, niet zo ver reiken dat daarbij op voorhand dient te worden aangegeven onder welke omstandigheden er sprake is van permanente bewoning dan wel het hebben van een hoofdverblijf elders.

2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aannemelijk mocht achten dat de recreatiewoning voor [appellanten] het hoofdverblijf is. [appellanten] voeren daartoe aan dat de uitgevoerde controles en overige door het college aangevoerde omstandigheden deze conclusie niet rechtvaardigen.

2.5. Niet in geschil is dat de recreatiewoning in eigendom toebehoort aan [appellanten]. Voorts is niet in geschil dat [appellanten] ten tijde van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) stonden ingeschreven op het adres [locatie 2] te [plaats].

2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 oktober 2004 in zaak 200401923/1) ligt het op de weg van het college om de voor het vermoeden, dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften, vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan [appellanten] om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2006 in zaak nr. 200505705/1 is het, als betrokkene blijkens de GBA op een ander adres dan de recreatiewoning is ingeschreven, aan het bestuur om aannemelijk te maken dat hij desalniettemin in de recreatiewoning hoofdverblijf heeft.

2.7. Het college beroept zich op de controles die het heeft uitgevoerd op beide adressen. Op het adres [locatie 2] te [plaats], het adres waarop [appellanten] in de GBA staan ingeschreven en waar ook de ouders van [appellant B] woonachtig zijn, zijn in 2007 elf controles uitgevoerd in de periode 12 februari tot en met 8 maart. Het controletijdstip varieerde van 17.05 uur tot 19.00 uur. In 2008 zijn in de periode 4 januari tot en met 7 april acht controles uitgevoerd tussen 11.00 uur en 22.00 uur. Bij geen van deze controles is [appellant A] en [appellant B] aangetroffen. Aan de [locatie 1] te [plaats], de recreatiewoning, is in 2006 35 maal gecontroleerd in de periode 4 januari tot en met 14 december tussen de tijstippen 7.20 uur en 19.25 uur. In 2007 zijn 22 controles uitgevoerd in de periode 3 januari tot en met 15 november tussen 9.30 uur en 21.00 uur. Tijdens deze controles zijn in 2006 30 maal een auto of meerdere auto's, een persoon dan wel meerdere personen en/of een hond of meerdere honden aangetroffen. Bij de controles in 2007 was dat achttien maal het geval.

Ter zitting is namens [appellanten] erkend dat de feiten die door het college naar voren zijn gebracht het vermoeden rechtvaardigen dat de recreatiewoning in Bennekom door hen als hoofdverblijf wordt gebruikt. Thans dient de vraag te worden beantwoord of hetgeen [appellanten] hiertegenover hebben gesteld, voldoende is om dit vermoeden te ontkrachten.

Voor zover als reden voor het niet aanwezig zijn aan de [locatie 2] te [plaats] de drukke werkkring van [appellant B] is aangevoerd, wordt overwogen dat eerst ter zitting hiervoor als verklaring is gegeven dat [appellant B naast haar deeltijdbaan bij de gemeente Ede, ook de administratie van het in Soest gevestigde bedrijf van haar echtgenoot verzorgt. Hetgeen hierover ter zitting naar voren is gebracht, is echter onvoldoende om een verklaring te geven voor het feit dat [appellant B] door de week nimmer is aangetroffen in de woning aan de [locatie 2] te [plaats] en er doordeweeks wel auto's en/of personen zijn aangetroffen aan de [locatie 1] te [plaats].

De stelling dat de aanwezigheid van personen en/of auto's aan de [locatie 1] te [plaats] mede kan worden verklaard door het feit dat de recreatiewoning tevens aan derden ter beschikking wordt gesteld, is evenmin door [appellanten] onderbouwd. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat deze woning slechts incidenteel door derden wordt gebruikt, waarbij van huurcontracten geen sprake is.

Voorts wordt overwogen dat de door [appellanten] gekozen constructie - zij hebben hun reguliere woning in Voorst verkocht, waarna zij een nieuwe, ruime recreatiewoning hebben aangeschaft die voor permanente bewoning geschikt is, terwijl zij zijn gaan inwonen bij de ouders van [appellant B] in een kleine woning die daarvoor niet geschikt is - bijdraagt aan het vermoeden dat zij hun hoofdverblijf in de recreatiewoning hebben. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr. 200807369/1) is het feit dat betrokkenen staan ingeschreven op een ander adres dan dat van de recreatiewoning, en op het adres waar zij staan ingeschreven, niet over zelfstandige woonruimte beschikken, een aanwijzing dat zij hun recreatiewoning als hoofdverblijf gebruiken.

Voorts is ter zitting door [appellanten] onvoldoende verklaring gegeven voor het feit dat de ouders van [appellant B] herhaalde malen de controleur van het college niet hebben binnengelaten aan de [locatie 2] te [plaats]. Bij deze controles konden de ouders in geen van de gevallen een verklaring geven voor de afwezigheid van [appellanten] en evenmin konden zij aangeven wanneer deze wel op dit adres aanwezig zouden zijn.

[appellant B] heeft aangevoerd dat zij haar superieur bij de gemeente Ede enige malen heeft uitgenodigd terstond mee te gaan naar de woning aan de [locatie 2] te [plaats], zodat deze een - onaangekondigde - controle zou kunnen uitvoeren. Haar superieur heeft dit aanbod afgeslagen. Ter zitting heeft het college verklaard dat [appellant B] superieur dit heeft geweigerd, omdat deze activiteit niet tot zijn taken behoorde en het college voor dergelijke controles over bijzondere opsporingsambtenaren beschikt. Bovendien was [appellant B] op dat moment werkzaam op de afdeling Vergunning en handhaving van de gemeente Ede en wilde haar superieur de indruk vermijden dat zij een speciale behandeling zou krijgen. De Afdeling acht deze verklaring niet onredelijk.

Hetgeen uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen met betrekking tot de postbus in Ede en ten aanzien van de stelling dat de woning aan de [locatie 2] te [plaats] voor [appellanten] het centrum van hun sociale en maatschappelijke leven vormt, is evenmin voldoende om het vermoeden dat [appellanten] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruiken, te ontkrachten.

Het feit dat [appellanten] de recreatiewoning in aanmerking hebben gebracht voor hypotheekrenteaftrek, draagt bij aan het vermoeden dat de recreatiewoning als hoofdverblijf wordt gebruikt, nu deze aftrek volgens de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissies voor het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu en voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 17 augustus 2001 alleen is toegestaan, indien de desbetreffende woning van de belastingplichtige duurzaam als hoofdverblijf dient.

2.8. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, wordt geconcludeerd dat [appellanten] er noch in zijn geslaagd een verklaring te geven voor de feiten die door het college zijn vastgesteld, noch in staat zijn gebleken andere feiten aan te dragen die het vermoeden dat [appellanten] de recreatiewoning aan de [locatie 1] te [plaats] als hoofdverblijf gebruiken, ontkrachten. De rechtbank is derhalve terecht van de juistheid van dit vermoeden uitgegaan.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009

357-619.