Uitspraak 200401923/1


Volledige tekst

200401923/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2002 heeft appellant [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie], huisje […], te Ermelo (hierna: het perceel) vóór 1 augustus 2002 te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 21 juni 2002 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 januari 2004, verzonden op 3 februari 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 13 februari 2002 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 april 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn van de zijde van [wederpartij] nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.M. Brandsma, ambtenaar der gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel is in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[locatie]-[…]” bestemd als “Verblijfsrecreatieterrein” en daarmee ingevolge artikel 4.1 van de voorschriften van dat plan voor recreatiebedrijven, waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen houden in recreatiewoonverblijven en in mobiele kampeermiddelen en voor de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de op het recreatiebedrijf verblijf houdende personen.

Ingevolge artikel 1.1, onder s, van de voorschriften wordt onder een recreatiewoonverblijf verstaan: een vakantiehuisje, zijnde een gebouw bestemd om uitsluitend te worden bewoond door personen die hun hoofdverblijf elders hebben.

Ingevolge artikel 9.1 is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken, te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden en opstallen gegeven bestemming.

2.2. Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] ten tijde van de beslissing op bezwaar zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning had.

2.3. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het op de weg van het college lag om de voor het vermoeden, dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften, vereiste feiten vast te stellen. Het was vervolgens aan [wederpartij] om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestond, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, uit te gaan. Ten aanzien van de inschrijving van [wederpartij] in de gemeentelijke basisadministratie op het adres Kalkoenweg 10a heeft het college vastgesteld dat die - in elk geval sinds de sloop in november 2000 van een ter plaatse aanwezige noodwoning en bij gebreke van een brievenbus voor dat perceel - een niet bestaand (post)adres betreft. Het verzoek tot wijziging van die inschrijving naar het adres Kalkoenweg 10 dient voor de beoordeling van dit geschil buiten beschouwing te blijven, nu dat verzoek dateert van na de beslissing op het bezwaarschrift en het college daarmee bij het nemen van zijn besluit geen rekening heeft kunnen houden.

De waarnemingen van het onderzoeksbureau MB-All en van de gemeentelijke toezichthouder hebben ook betrekking op de voor recreatie niet aantrekkelijke najaars- en wintermaanden en vermelden frequent de aanwezigheid van de auto van [wederpartij], van mensen, van planten die verzorging nodig hebben en van geopende ramen. Op het adres van de recreatiewoning heeft [wederpartij] volgens de CD-foongids van 2000 twee telefoonaansluitingen. Voor het adres waar hij in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, is geen vermelding opgenomen.

[wederpartij] heeft in zijn bezwaarschrift en in zijn beroepschrift de juistheid van dit vermoeden slechts ontkend, maar deze ontkenning niet met feiten onderbouwd. De door hem in zijn bezwaar- en beroepschrift subsidiair aangevoerde stelling, dat ter plaatse sprake is van een bungalowpark dat is uitgegroeid tot een permanente woonwijk en dat op het perceel geen recreatief verblijf mogelijk is, is eerder een bevestiging dan een ontkrachting van de juistheid van het standpunt van het college. Ook tegen de ter zitting van de rechtbank door appellant nog overgelegde verklaring van de Belastingdienst dat [wederpartij] voor het belastingjaar 2001 het recreatieverblijf in aanmerking heeft gebracht voor hypotheekrenteaftrek op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 - hetgeen blijkens de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissies voor VROM en voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 17 augustus 2001 alleen is toegestaan, indien de woning de belastingplichtige duurzaam als hoofdverblijf dient - heeft [wederpartij] niet een aannemelijke verklaring ingebracht.

Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het college zijn vermoeden van overtreding door [wederpartij] van de voorschriften van het voor het perceel geldende bestemmingsplan voldoende met feiten heeft onderbouwd. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.4. Aangezien de rechtbank zich nog niet heeft uitgelaten over de overige in beroep door [wederpartij] aangevoerde gronden, zal de Afdeling de zaak ter verdere behandeling met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.

2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep van [wederpartij] vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2004, no. 02/1064;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

17-291.