Uitspraak 200802966/1/R1


Volledige tekst

200802966/1/R1.
Datum uitspraak: 9 september 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Ede,
2. [appellante sub 2], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2008, kenmerk 2008/0023962, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hof van Twente (hierna: de raad) bij besluit van 3 juli 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 1997 Markelo, herziening Groningerveldweg 2a, Markelo".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2008, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2008, [appellanten sub 5] bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2008, beroep ingesteld.
[appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 21 mei 2008.
[appellanten sub 5] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 juni 2008.
[appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 juni 2008.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[belanghebbende], de raad, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 3], [belanghebbende] en [appellanten sub 5] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, tezamen met zaak nr. 200902038/1/R3, ter zitting behandeld op 2 juli 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [vennoot A] en mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 3], in persoon, [appellant sub 4], in persoon, en [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieuadviesbureau Middelkamp, zijn verschenen. Voorts zijn de raad, vertegenwoordigd door A.J.B. ter Braak, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, ter zitting als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2. Het beroep van [appellanten sub 5] is mede ingesteld door de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: Stichting ROM). In de uitspraak van 22 oktober 2008, nr. 200706507/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling overwogen dat het statutaire doel van de Stichting ROM zo veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat haar belang rechtstreeks is betrokken bij het in die uitspraak in geding zijnde besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan. De Afdeling ziet ten aanzien van het voorliggende besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan geen aanleiding voor een ander oordeel. Voorts is thans evenmin gebleken dat de Stichting ROM feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt, noch dat zij door het optreden in rechte een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008, nr. 200801150/1.

Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat de Stichting ROM krachtens haar doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Derhalve is het beroep van [appellanten sub 5] niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door de Stichting ROM.

2.3. Het beroep van [appellanten sub 5] is mede ingesteld door [5 appellanten].

De zienswijzegeschriften van [4 appellanten] zijn op 30 maart 2007 ontvangen, terwijl de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen op 28 maart 2007 is geëindigd. Ter zitting is gebleken dat het zienswijzegeschrift van [2 appellanten] op 27 maart 2007 ter post is bezorgd en dat de geschriften van [2 appellanten] op 29 maart 2007 ter post zijn bezorgd. Uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de WRO en artikel 3:16, derde lid, van de Awb, volgt derhalve dat de zienswijzen van [2 appellanten] niet tijdig naar voren zijn gebracht.

[1 appellant] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO, kan tegen het goedkeuringsbesluit van het college slechts beroep worden ingesteld door de belanghebbende die tijdig over het ontwerpplan een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken dat deze omstandigheden zich voordoen. Gelet hierop is het beroep van [appellanten sub 5] ook niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [3 appellanten].

2.4. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.5. Het plan voorziet in een agrarisch bouwvlak voor het perceel aan de Groningerveldweg 2a te Markelo ten behoeve van een uitbreiding van de ter plaatse bestaande varkenshouderij. Voor de gewenste uitbreiding is een revisievergunning in de zin van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) verleend, die in rechte onaantastbaar is geworden. In dat kader is een milieueffectrapport (hierna: besluit-MER) gemaakt.

2.6. [appellant sub 3] en [appellante sub 4] betogen onder meer dat het college heeft miskend dat ten onrechte niet bij de voorbereiding van het bestemmingsplan een milieueffectrapport (hierna: plan-MER) is gemaakt.

2.6.1. In het plan is aan de gronden van het perceel Groningerveldweg 2a de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" toegekend.

Ingevolge artikel 3.1.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met, voor zover hier van belang, bijbehorende gebouwen.

Ingevolge artikel 3.2.1, voor zover hier van belang, bedraagt de goothoogte van bedrijfsgebouwen maximaal 6 meter en bedraagt de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen maximaal 12 meter.

Ingevolge artikel 3.3 kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 3.2.1 voor het toestaan van een grotere bouwhoogte van bedrijfsgebouwen met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. de bouwhoogte mag na vrijstelling maximaal 15 meter bedragen:

b. geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van in de omgeving aanwezige functies en waarden;

c. geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

2.6.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de Wm, in samenhang met artikel 2, eerste en derde lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994) en onderdeel C, categorie 14, van de bijlage bij dit besluit, dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dat voorziet in de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens met meer dan 900 plaatsen voor zeugen een plan-MER te worden gemaakt, voor zover dit plan een kader vormt voor een besluit als omschreven in kolom 4. Dit betreft een besluit waarvoor een besluit-MER moet worden gemaakt, zoals een revisievergunning in de zin van de Wm.

Ingevolge artikel 7.26c, eerste lid, van de Wm stelt het bevoegd gezag een plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan paragraaf 7.4a van de Wm, die ziet op de voorbereiding van een plan-MER.

2.6.3. Niet in geschil is dat het plan de voornoemde besluit-MER-plichtige activiteit mogelijk maakt. Met het standpunt dat het besluit-MER dat in het kader van de revisievergunning is gemaakt, tevens dient als plan-MER, heeft het college, in navolging van de raad, niet onderkend dat op basis van de vorenstaande planvoorschriften bij recht een uitbreiding van de bestaande stallen tot meer dan één bouwlaag is toegelaten, terwijl het besluit-MER en de revisievergunning zien op een inrichting van één bouwlaag. Gelet hierop vormt het plan in ieder geval een kader voor eventueel te verlenen revisievergunningen voor verdere uitbreiding van de varkenshouderij dan de uitbreiding waarvoor thans een revisievergunning is verleend, zodat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan een plan-MER had moeten worden gemaakt. Door bij de beoordeling van de gevolgen van het plan te verwijzen naar de inhoud en de conclusies van het besluit-MER is voorts niet onderkend dat de gevolgen van het plan voor de landschappelijke waarden van de omgeving en voor het natuurgebied De Borkeld, alsmede de gevolgen in de zin van geurhinder, geluidhinder en verkeershinder, onvoldoende zijn onderzocht, zoals [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellanten sub 5] terecht hebben betoogd.

2.6.4. De conclusie is dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 7.26c, eerste lid, van de Wm en in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met deze bepalingen, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling voorts aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plan.

Gezien de aard van de voornoemde gebreken behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, [3 appellanten];

II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 26 februari 2008, kenmerk 2008/0023962;

IV. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1997 Markelo, herziening Groningerveldweg 2a, Markelo";

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder III. genoemde besluit van 26 februari 2008;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 31,89 (zegge: eenendertig euro en negenentachtig cent);

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 41,79 (zegge: eenenveertig euro en negenenzeventig cent);

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 41,79 (zegge: eenenveertig euro en negenenzeventig cent);

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellanten sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,79 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en negenenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 1], € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellante sub 2], € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 3], € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 4] en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellanten sub 5] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009

516.