Uitspraak 200706507/1


Volledige tekst

200706507/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, gevestigd te Hengelo (Ov),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2007, kenmerk 2007/0402196, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Almelo (hierna: de raad) bij besluit van 31 oktober 2006 vastgestelde bestemmingsplan "West - Bedrijventerrein Buitenhaven - Noordbroek".

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] en Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: Stichting ROM) bij faxberichten, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2007, beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] en Stichting ROM hebben hun beroepen aangevuld bij faxberichten, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2007.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2008, waar [appellanten sub 1] en Stichting ROM, alle vertegenwoordigd door [adviseur], en het college, vertegenwoordigd door drs. G. Rooks, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. A. Bosveld en M. Hendriks, ambtenaren in dienst van de gemeente.

Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting ROM zich ten doel:

a. het bevorderen van, het toezien op en de handhaving van de naleving van de regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening (Wet op de Ruimtelijke Ordening, Woningwet, Tracéwet, bestemmingsplannen, bouwvergunningen, aanlegvergunningen etcetera), natuurwetgeving (Flora- en fauna wet etcetera) en milieuwetgeving (Wet geluidhinder, Wet milieubeheer etcetera);

b. de bescherming en het verbeteren van natuur, landschap, ruimtelijke ordening en milieu en het streven naar stilte (het streven naar lawaai- arme situaties) en veiligheid in Nederland en de overige landen van de Europese Unie, het behoud van cultureel erfgoed, het bevorderen van het openbaar vervoer, het streven naar een duurzame samenleving, het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.

c. het verrichten van alle handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

2.1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Ter zitting is vanwege de Stichting ROM toegelicht dat zij, in verband met de afschaffing van het beroepsrecht voor een ieder in het ruimtelijke ordenings- en milieurecht, met name beoogt te voorzien in de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen besluiten ten behoeve van burgers, wier individuele belangen niet rechtstreeks bij een besluit zijn betrokken als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop gaat de Afdeling ervan uit dat de Stichting ROM in dit geval door het optreden in rechte geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008, nr. 200801150/1.

Het statutaire doel van de Stichting ROM is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Stichting ROM rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit.

Voorts is gebleken dat de Stichting ROM geen feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de voornoemde uitspraak van 1 oktober 2008, kan het in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Voor zover de ter zitting gestelde, doch niet geconcretiseerde advies- en voorlichtingswerkzaamheden van de Stichting ROM los kunnen worden gezien van bestuursrechtelijke procedures, zijn noch in het vooronderzoek noch ter zitting bewijsstukken van deze werkzaamheden overgelegd, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de Afdeling bij brief van 14 mei 2008 om gedetailleerd aan te geven welke feitelijke werkzaamheden de Stichting ROM verricht en heeft verricht.

2.1.3. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de Stichting ROM krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Het beroep van de Stichting ROM is niet-ontvankelijk.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. Het plan voorziet hoofdzakelijk in een actueel juridisch-planologisch kader voor de bestaande bedrijventerreinen Buitenhaven en Noordbroek. Daarbij is beoogd enige flexibiliteit te bieden voor de vestiging van nieuwe bedrijven. Voorts is ten zuiden van de Graslaan voorzien in een uitbreiding van het bedrijventerrein Buitenhaven.

2.4. Het college heeft, voor zover hier van belang, goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (BD)" ten zuiden van de Graslaan alsmede aan de zinsnede "en welke op de plankaart nader zijn/is aangeduid als bestemmingscategorie B4+" in artikel 3, lid A, onder 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften bij de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (BD)".

2.5. Het beroep is gericht tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan en voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het voornoemde onderdeel van de planvoorschriften.

Procedurele aspecten

2.6. [appellanten sub 1] betogen dat het ontwerpplan in strijd met artikel 3:13 van de Awb niet is toegezonden aan belanghebbenden.

2.6.1. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan. In de WRO noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van een ontwerp voor een bestemmingsplan. Het bepaalde in artikel 3:13 van de Awb is niet van toepassing op de bestemmingsplanprocedure, nu een bestemmingsplan niet een besluit betreft dat aan één of meer belanghebbenden is gericht als bedoeld in die bepaling. Dit betoog faalt derhalve.

2.7. [appellanten sub 1] stellen dat enkele rapporten ten onrechte niet bij het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Ter zitting is deze stelling toegespitst op rapporten met betrekking tot bodemonderzoek en de aan het akoestisch rapport van 9 december 2004 ten grondslag liggende gegevens.

2.7.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van een bestemmingsplan. In deze afdeling is in artikel 3:11, eerste lid, bepaald dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage legt met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp.

2.7.2. Het college heeft zich met de raad op goede gronden op het standpunt gesteld dat, nu het een overwegend conserverend plan betreft, kon worden volstaan met een overzicht in de plantoelichting van de reeds bekende gegevens over de bodemkwaliteit. De daaraan ten grondslag liggende onderzoeksrapporten waren derhalve niet redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerpplan, zodat in zoverre niet in strijd met artikel 3:11, eerste lid van de Awb is gehandeld.

2.7.3. Het rapport "Akoestisch onderzoek Bestemmingsplan Noord Bedrijventerrein Buitenhaven - Noordbroek in Almelo" van 9 december 2004 is als bijlage bij de plantoelichting opgenomen. Blijkens het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat dit rapport bij het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. In dit rapport zijn de resultaten opgenomen van de berekeningen van de geluidsbelasting vanwege het in het plan voorziene bedrijventerrein.

De invoergegevens voor deze berekeningen - de in het akoestisch rekenmodel gehanteerde geluidsbronnen - maken als bijlage 8 onderdeel uit van het akoestisch rapport en hebben derhalve ook bij het ontwerpplan ter inzage gelegen. Dit betoog faalt.

2.8. [appellanten sub 1] voeren aan dat het vastgestelde plan in strijd met artikel 26 van de WRO niet zes weken ter inzage heeft gelegen, nu het gemeentehuis tussen 26 december 2006 en 2 januari 2007 was gesloten.

2.8.1. In de publicatie met betrekking tot de terinzagelegging is vermeld dat het vastgestelde plan met ingang van 22 november 2006 tot en met 2 januari 2007 voor een ieder ter inzage ligt in het gemeentehuis. Nu het gemeentehuis op dinsdag 2 januari was geopend, kon het plan ook op de laatste dag van de termijn worden ingezien. In het feit dat het gemeentehuis van woensdag 27 tot en met vrijdag 29 december was gesloten, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet heeft voldaan aan wettelijke verplichtingen ter zake van de tervisielegging van het vastgestelde plan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de wetgever, gelet op de regeling neergelegd in de Algemene termijnenwet, aan de laatste dag van een wettelijke termijn belangrijke betekenis toekent. Dit betoog faalt.

2.9. [appellanten sub 1] voeren aan dat het nadere luchtkwaliteitrapport ten onrechte eerst na de hoorzitting bij het college aan hen is toegezonden en daarom niet bij het bestreden besluit had mogen worden betrokken.

2.9.1. Na de vaststelling van het plan is op verzoek van het college nader luchtkwaliteitonderzoek uitgevoerd. De uitkomsten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Luchtkwaliteitonderzoek bedrijventerrein Buitenhaven - Noordbroek te Almelo", dat na de terinzagelegging van het vastgestelde plan op 29 mei 2007 is uitgebracht. Een afschrift van dit rapport is toegezonden aan [appellanten sub 1]. De Afdeling begrijpt hun betoog aldus dat zij ook in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om op dit rapport te reageren vóórdat het college zou besluiten omtrent goedkeuring van het plan. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende.

2.9.2. Uit de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift volgt dat het college gehouden is om degenen die bedenkingen hebben ingebracht, in kennis te stellen van stukken met betrekking tot het plan die na de terinzagelegging van het vastgestelde plan nog aan het college worden toegezonden. Onder omstandigheden kan echter uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestaan hen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en hun de gelegenheid te bieden hierop te reageren.

In dit geval acht de Afdeling van belang dat het college het bestreden besluit ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit uitdrukkelijk heeft gemotiveerd met een verwijzing naar het voornoemde luchtkwaliteitrapport van 29 mei 2007. Voorts is dit rapport bepalend geweest voor de beslissing van het college omtrent de ingebrachte bedenkingen met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit. Gelet hierop lag het naar het oordeel van de Afdeling in de rede het luchtkwaliteitrapport van 29 mei 2007 niet alleen toe te zenden aan [appellanten sub 1], maar hun tevens de gelegenheid te bieden om hierop te reageren. Nu het college dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan.

Nu [appellanten sub 1] de bevindingen van het luchtkwaliteitrapport van 29 mei 2007 ten volle aan de orde hebben kunnen stellen in beroep, zijn zij op dit punt niet in hun belangen geschaad. Gelet hierop ziet de Afdeling in de omstandigheden van dit geval aanleiding om nader te bezien of, mede gezien de overige betogen, aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan.

Inhoudelijke aspecten

2.10. [appellanten sub 1] betogen dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (BD)" betreffende het perceel [locatie].

Daartoe stellen zij ten eerste dat uit de plankaart niet kan worden opgemaakt welke bedrijfscategorieën ter plaatse zijn toegelaten.

Voorts voeren zij aan dat aan dit plandeel ten onrechte niet tevens de aanduiding "B4" is toegekend. Volgens hen leidt het plan in zoverre tot een onevenredige beperking van de mogelijkheden voor hun bedrijf ten opzichte van het vorige plan. Ook is ten onrechte niet het zeven van zand toegelaten.

2.10.1. Aan het perceel van [appellant sub 1]r aan de [locatie] is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (BD)" toegekend. Gelet op de aanduidingen "B3" en "differentiatiegrens milieucategorieën" op de plankaart, bezien in samenhang met artikel 3, lid A, onder 1, aanhef en onder b van de planvoorschriften, is ter plaatse het uitoefenen van bedrijven of bedrijvigheid toegelaten in de milieucategorieën 2 en 3 zoals vermeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten bij de planvoorschriften. Niet in geschil is dat het aannemersbedrijf daarmee als zodanig is bestemd.

Voorts is niet in geschil dat het plan op dit punt leidt tot een beperking van de toegelaten bedrijfsactiviteiten ten opzichte van het vorige bestemmingsplan. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen echter in het algemeen geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Dienaangaande is ter zitting door de raad toegelicht dat het vorige bestemmingsplan verouderd was, dat bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van de bestaande situatie en dat voorts rekening is gehouden met de milieuhygiënische belemmeringen die voortvloeien uit de aanwezigheid van de nabijgelegen burgerwoningen aan de Wierdensestraat. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit uitgangspunt onredelijk te achten. Voorts hebben [appellanten sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat zij daarmee onevenredig in hun belangen zijn geschaad. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat door hen niet is weersproken dat het zeven van zand niet is toegestaan op basis van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor hun bedrijf.

2.11. [appellanten sub 1] betogen dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de aanduiding "Op- en overslag, sorteren en verkleinen (met uitzondering van schredderen) van metalen en non-ferro toegestaan".

[appellanten sub 1] stellen dat wat betreft dit plandeel het aspect trillinghinder is onderschat.

[appellanten sub 1] stellen dat met dit plandeel ten onrechte bedrijfsactiviteiten mogelijk worden gemaakt die leiden tot een toename van de bestaande geluidsbelasting, nu de bestaande vastgestelde geluidszone voor het bedrijventerrein volgens hen daarvoor geen ruimte biedt. In dit verband stellen zij ook dat het plan ten onrechte het verkleinen van metalen en non-ferro toelaat, nu schredderen niet is toegestaan, terwijl dit volgens hen een met verkleinen vergelijkbare geluidhinder veroorzaakt.

2.11.1. Nu [appellanten sub 1] hun stelling met betrekking tot trillinghinder niet nader hebben onderbouwd, faalt dit betoog reeds daarom.

2.11.2. Rondom het bedrijventerrein Buitenhaven is een zone vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het bedrijventerrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). Binnen deze zone zijn burgerwoningen gelegen waarvoor hogere grenswaarden van maximaal 55 dB(A) zijn vastgesteld.

In het rapport "Akoestisch onderzoek Bestemmingsplan Noord Bedrijventerrein Buitenhaven - Noordbroek in Almelo" van 9 december 2004 is onder meer onderzocht of de bestaande vastgestelde zone in verband met de vaststelling van het plan moet worden gewijzigd. Bij de berekening van de geluidsbelasting van het bestaande deel van het bedrijventerrein Buitenhaven is uitgegaan van de actuele vergunde geluidsruimte van de reeds aanwezige bedrijven. Niet in geschil is dat het als zodanig bestemde bedrijf in op- en overslag, het sorteren en verkleinen van metalen en nonferro, ten tijde van het akoestisch onderzoek in 2004 nog niet op het bedrijventerrein was gevestigd. Dit bedrijf is dan ook niet opgenomen in de lijst van geluidsbronnen bij het aan het plan ten grondslag gelegde akoestisch rapport.

Ter zitting heeft de raad verklaard dat het betrokken bedrijf ter plaatse is gevestigd onder de werking van het vorige bestemmingsplan en binnen de geluidsruimte die dat plan bood en die met dit plan niet is verkleind. Volgens de raad past de geluidsbelasting van dit bedrijf binnen de geluidsruimte die was berekend voor het voorheen op het perceel gevestigde bedrijf, dat is betrokken in het akoestisch onderzoek. [appellanten sub 1] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

2.12. [appellanten sub 1] stellen dat ten onrechte uitsluitend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (BD)" ten zuiden van de Graslaan goedkeuring is onthouden wegens onvoldoende onderzoek naar de flora en fauna, terwijl volgens hen ook beschermde soorten aanwezig zijn in het overige deel van het plangebied.

2.12.1. Nu aan de gronden van het plangebied ten noorden van de Graslaan hoofdzakelijk bestemmingen zijn toegekend waarmee reeds bestaande bedrijfsgebouwen en -activiteiten als zodanig zijn bestemd, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre niet behoefde te worden bezien of in verband met het plan op basis van de Flora- en faunawet ontheffingen zijn vereist en of deze wet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat volgens de plantoelichting belangrijke bestaande groenstructuren en houtwallen als zodanig zijn bestemd en dat bestaande vegetaties, oude gebouwen en waterpartijen gehandhaafd dienen te worden om uit te sluiten dat beschermde dier- en plantensoorten worden benadeeld. [appellanten sub 1] hebben niet gesteld dat zich in het plangebied beschermde soorten bevinden waarvoor op basis van de Flora- en faunawet een ontheffing is vereist, noch dat deze wet in verband daarmee aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Dit betoog faalt derhalve.

2.13. [appellanten sub 1] voeren aan dat de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) reeds worden overschreden en verwachten dat het plan leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.

2.13.1. Uit het luchtkwaliteitrapport van 29 mei 2007 volgt dat in de autonome en in de toekomstige situatie wordt voldaan aan de grenswaarden voor de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) en de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10).

De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) wordt in 2006 en 2010 langs de Wierdensestraat overschreden, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b van het Blk 2005. Voorts wordt de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) in 2006 en 2010 langs de Wierdensestraat meer dan 35 maal per jaar overschreden, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 20, aanhef en onder b van het Blk 2005. Volgens het rapport leidt het plan echter niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De Afdeling begrijpt deze conclusie aldus dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a van het Blk 2005. [appellanten sub 1] hebben dit niet bestreden. Dit betoog faalt derhalve.

2.14. [appellanten sub 1] stellen dat onvoldoende aandacht is besteed aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan, zodat het plan in zoverre in strijd is met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Hiertoe voeren zij aan dat een exploitatieopzet ontbreekt en dat niet is bezien of planschadevergoedingen moeten worden toegekend.

2.14.1. Volgens de plantoelichting wordt op basis van een globale raming een sluitende exploitatie verwacht. Voorts heeft de raad verklaard dat overeenkomsten worden opgesteld over de vergoeding van eventuele planschade. Nu het plan overwegend conserverend van aard is, heeft het college ermee kunnen instemmen dat is volstaan met een globale raming en heeft het zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat mogelijke planschadeclaims aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zullen staan. Derhalve heeft het college in redelijkheid geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

2.15. [appellanten sub 1] voeren aan dat in artikel 3, lid F, onder 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften ten aanzien van de bevoegdheid om de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden (BD-B4)" en "Bedrijfsdoeleinden (BD-B4+)" te wijzigen ten behoeve van de vestiging van bedrijven in milieucategorie 5, ten onrechte niet is vereist dat de in de Staat van bedrijfsactiviteiten vermelde "grootste afstand" niet meer dan 500 meter bedraagt. Dit betoog mist feitelijke grondslag, nu dat vereiste - naar aanleiding van de zienswijzen van [appellanten sub 1] - bij de vaststelling van het plan in de voornoemde bepaling is opgenomen.

2.16. [appellanten sub 1] stellen dat de milieuhygiënische gevolgen van de bedrijfsactiviteiten die na vrijstelling van het plan zijn toegelaten, ten onrechte niet zijn bezien.

2.16.1. Volgens de plantoelichting is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid en de milieubelasting van de aanwezige bedrijven en naar de potentiële milieubelasting van de bedrijven die volgens de planvoorschriften zijn toegestaan. Dat de raad en het college er tevens op hebben gewezen dat bepaalde bedrijvigheid eerst na vrijstelling van het plan is toegelaten, doet niet af aan dat onderzoek. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de met vrijstelling toegelaten bedrijvigheid niet of onvoldoende in het onderzoek zijn bezien. Dit betoog faalt derhalve.

2.17. [appellanten sub 1] stellen dat gezien de effecten van hetgeen door vrijstelling van het plan kan worden toegelaten, afdeling 3.4 van de Awb van toepassing had moeten worden verklaard op de vrijstellingsprocedure, dan wel dat had moeten worden bepaald dat een kennisgeving van het ontwerpbesluit wordt verzonden aan de eigenaren van de nabijgelegen gronden.

2.17.1. De door [appellanten sub 1] gewenste procedurebepalingen zijn niet voorgeschreven in artikel 15 van de WRO noch in enige andere wettelijke bepaling. Voorts hebben zij geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college heeft miskend dat uit het oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding bestond om dergelijke bepalingen in het plan op te nemen. Dit betoog faalt.

2.18. [appellanten sub 1] stellen dat enkele in het plan gehanteerde begrippen onvoldoende gedefinieerd zijn.

Ter zitting is door hun gemachtigde toegelicht dat het de begrippen "bedrijf" en "bedrijvigheid" betreft alsmede het vereiste voor vrijstelling van het plan dat de functionele structuur en de ruimtelijke structuur "niet onevenredig worden aangetast".

2.18.1. Wat betreft de begrippen "bedrijf" en "bedrijvigheid" begrijpt de Afdeling de stelling van [appellanten sub 1] aldus dat met die begrippen niet duidelijk is welke bedrijfsactiviteiten zijn toegelaten. Dit betoog faalt. Zoals het college heeft opgemerkt, dienen deze begrippen in samenhang te worden bezien met het bepaalde in artikel 3 van de planvoorschriften bij de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (BD)", waarin ten aanzien van de toegelaten bedrijven wordt verwezen naar de Staat van bedrijfsactiviteiten. Het college heeft derhalve op goede gronden gesteld dat daarmee voldoende duidelijkheid bestaat over de toegelaten bedrijfsactiviteiten.

2.18.2. In artikel 3, lid C, onder 2 van de planvoorschriften is onder meer bepaald dat vrijstelling als bedoeld in dat lid, onder 1, slechts wordt verleend indien de functionele en ruimtelijke structuur niet onevenredig worden aangetast. Dat daarmee aan het gemeentebestuur een zekere mate van beoordelingsvrijheid is toegekend bij het verlenen van vrijstelling van het plan, leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat de vrijstellingsbepaling niet door voldoende objectieve normen wordt begrensd en derhalve in strijd met de rechtszekerheid moet worden geacht. De voornoemde bepaling dient immers in samenhang te worden bezien met de overige bepalingen ten aanzien van de vrijstellingsbevoegdheid. In dit licht hebben [appellanten sub 1] hun stelling onvoldoende onderbouwd, zodat dit betoog faalt.

2.19. [appellanten sub 1] wijzen erop dat het college goedkeuring heeft onthouden aan de zinsnede "en welke op de plankaart nader zijn/is aangeduid als bestemmingscategorie B4+" in artikel 3, lid A, onder 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Voorts stellen zij dat op basis van de planvoorschriften in milieuhygiënische zin zware bedrijven zijn toegelaten.

2.19.1. Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijfsdoeleinden (BD)" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van bedrijven die voorkomen […] in de milieucategorieën 2 tot en met 4, zoals vermeld in de bij de voorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede bedrijven […] die voorkomen […] in de milieucategorie 5, voor zover de in de Staat van Bedrijfsactiviteiten vermelde grootste afstand niet meer bedraagt dan 500 meter en welke op de plankaart nader zijn […] aangeduid als bestemmingscategorie "B4+".

2.19.2. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat het college niet heeft onderkend dat door de voornoemde wijze van onthouding van goedkeuring in het gehele plangebied bedrijven in milieucategorie 5 bij recht zijn toegelaten. Volgens hen had het college tevens goedkeuring moeten onthouden aan het overige deel van de voornoemde bepaling.

Dit betoog slaagt.

Nu op de plankaart niet de aanduiding "B4+" is opgenomen, komt aan het bepaalde in artikel 3, lid A, onder 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften geen betekenis toe. Door echter uitsluitend aan de voornoemde zinsnede goedkeuring te onthouden, en niet tevens aan het overige deel van deze bepaling, volgt uit het bestreden besluit dat op alle gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (BD)" bij recht bedrijven in de milieucategorieën 2 tot en met 5 zijn toegelaten, voor zover de in de Staat van Bedrijfsactiviteiten vermelde grootste afstand niet meer bedraagt dan 500 meter. Blijkens het bestreden besluit heeft het college dit niet beoogd, hetgeen het college ter zitting heeft bevestigd. Ook in zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Conclusie

2.20. Zoals uit 2.9.2 en 2.19.2 volgt, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.

2.21. In de omstandigheden van dit geval ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, behoudens, gelet op hetgeen in 2.19.2 is overwogen, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3, lid A, onder 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften.

2.22. Gelet op hetgeen in 2.19.2 is overwogen, ziet de Afdeling voorts aanleiding om goedkeuring te onthouden aan artikel 3, lid A, onder 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voor zover het college daaraan goedkeuring heeft verleend.

2.23. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 19 juni 2007, kenmerk 2007/0402196;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3, lid A, onder 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften;

V. onthoudt goedkeuring aan artikel 3, lid A, onder 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voor zover daaraan goedkeuring is verleend;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het onder III. genoemde besluit;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan [appellanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008

516.