Uitspraak 200801483/1


Volledige tekst

200801483/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1326 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 januari 2008 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van de politieregio Brabant-Noord.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2006 heeft de korpschef van de politieregio Brabant-Noord (hierna: de korpschef) [appellant] toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden onthouden.

Bij besluit van 7 maart 2007 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2008, verzonden op 31 januari 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 februari 2008, hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. E.H.A. van Aken en D.J.M. Craane, werkzaam bij het politiekorps Brabant-Noord, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de minister.

Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, van deze bepaling stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.

Ingevolge het vijfde lid van deze bepaling wordt de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire).

Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen, aldus de circulaire, slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Volgens de circulaire kunnen ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, waarbij van belang is dat tegen betrokkene nog een serieuze verdenking bestaat.

2.2. Aan de weigering toestemming te verlenen, zoals gehandhaafd in bezwaar, heeft de korpschef, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat hij het zeer aannemelijk acht dat [appellant] weet heeft gehad van en betrokken is geweest bij mishandeling, bedreiging en afpersing, welke strafbare gedragingen hij beschouwt als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Hij heeft deze aanname gebaseerd op stukken uit het strafdossier van het zogenoemde Acroniemonderzoek. Uit diverse processen-verbaal in dat dossier blijkt onder meer dat door beveiligers van horecagelegenheid De Ster te Nieuwkuijk bovenmatig geweld is toegepast. De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] daarvoor als coördinator van de beveiligingswerkzaamheden in De Ster verantwoordelijk kan worden geacht. Voorts was [appellant] onder meer bij de incidenten die zich hebben voorgedaan op 1 januari 2004 en op 24 februari 2004 zelf aanwezig, dan wel rechtstreeks betrokken.

2.3. Vooropgesteld wordt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak no. 200400867/1), de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is en dat de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet rechtens onjuist is. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in zaak no. 200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.

2.4. [appellant] voert aan dat de strafrechter het openbaar ministerie in de Acroniemzaak op 20 december 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens onrechtmatige bewijsgaring, met name ten aanzien van de telefoontaps, en dat de gegevens uit het Acroniem-onderzoek daarom niet aan het besluit van de korpschef ten grondslag mogen worden gelegd. Voorts betoogt hij dat, nu door de niet-ontvankelijkverklaring geen vervolging meer kan plaatsvinden, geen sprake meer is van een serieuze verdenking.

2.4.1. De korpschef heeft tegen dit betoog ingebracht dat de rechtbankuitspraak in de Acroniemzaak dateert van na het besluit op bezwaar. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Nu de korpschef, vooruit lopend op het oordeel van de strafrechter, het feitenmateriaal uit het Acroniemdossier aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en bij zijn standpunt dat sprake is van een serieuze verdenking in aanmerking heeft genomen dat [appellant] strafrechtelijk werd vervolgd in de Acroniemzaak, kan de uitkomst van de strafzaak een bepaald licht werpen op voormeld feitenmateriaal en het gewicht dat aan strafrechtelijke vervolging gehecht moet worden, zodat deze bij de beoordeling van het besluit op bezwaar kan worden betrokken.

2.4.2. In de uitspraak van 20 december 2007 heeft de rechtbank Amsterdam het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging omdat bij het Acroniemonderzoek de tapverslagen van afgeluisterde gesprekken met advocaten niet zijn vernietigd en daardoor de regelgeving met betrekking tot afgeluisterde gesprekken met advocaten, zoals neergelegd in artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en de daarbij behorende uitvoeringsregeling, niet is nageleefd. Zij heeft onder meer overwogen dat de geconstateerde ernstige, grootschalige en herhaaldelijke inbreuken op de regelgeving welke het verschoningsrecht moet waarborgen het vertrouwen in de rechtspleging in zijn geheel raken. Gelet daarop acht de rechtbank Amsterdam de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachten de enige passende sanctie. Zij heeft daarbij de ernst van de tegen de verdachten ingebrachte beschuldigingen meegewogen en het belang van de samenleving bij de vervolging en berechting van deze serieuze verdenkingen ondergeschikt geacht aan genoemde rechtsbelangen. Voorts heeft zij overwogen dat, nu de geconstateerde gang van zaken het gehele Acroniemonderzoek betreft, zij geen aanleiding ziet onderscheid te maken tussen afzonderlijke verdachten of anders te oordelen ten aanzien van afzonderlijke telastegelegde feiten, nu alle aan de terechtstaande tweeëntwintig verdachten telastegelegde feiten voortkomen uit het Acroniemonderzoek. Hieruit volgt, anders dan [appellant] stelt, niet dat met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam is komen vast te staan dat al het bewijs in het Acroniemonderzoek op onrechtmatige wijze is vergaard. Het oordeel van de strafrechter regardeert de gehele tenlastelegging van de Acroniemzaak, omdat de betrokken tapverslagen de gehele telastelegging betreffen. Zijn oordeel tast evenwel niet de betrouwbaarheid van het andere in het dossier aanwezige feitenmateriaal als zodanig aan. Mede in aanmerking genomen dat bij de vraag of de korpschef [appellant] toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden heeft kunnen onthouden niet bepalend is of nog sprake is van verdenking in strafrechtelijke zin, maar of de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten, is er geen grond voor het oordeel dat de korpschef andere bewijsstukken uit het dossier van het Acroniemonderzoek dan voormelde tapverslagen niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

2.4.3. Blijkens de stukken is het standpunt van de korpschef over de betrouwbaarheid van [appellant] onder meer gebaseerd op een aantal in het Acroniemdossier opgenomen processen-verbaal en mutaties waaruit blijkt dat zich in of bij horecagelegenheid De Ster te Nieuwkuijk onder meer de volgende feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Op 1 januari 2004 werd door een politieambtenaar gezien dat [appellant] een jongen achtervolgde en hem een schop in zijn kruis gaf en een vuistslag tegen de borst. Op 24 februari 2004 heeft een bezoeker van De Ster verklaard dat hij is mishandeld en een bijtende vloeistof of gas in zijn gezicht gespoten kreeg door een Hells Angel die voldeed aan het signalement van [appellant]. Voorts heeft een man verklaard dat hij op 23 maart 2004 door [appellant] is opgehouden omdat hij een toilet zou hebben vernield. Hem werd door [appellant] te verstaan gegeven dat hij een rekening van vijfhonderd euro diende te betalen. Bij niet betaling zouden [appellant] en leden van de Hells Angels MC Holland de ruiten van de woning van betrokkene vernielen en de woning in brand steken. Op 18 april 2004 werden drie jongeren geslagen en in hun kruis geschopt. Op 6 februari 2005 is een bezoeker van De Ster die zich niet wilde laten fouilleren door een medebeveiliger van [appellant], een Hells Angel, buiten tegen de grond gewerkt en diverse malen geslagen. Blijkens de processen-verbaal en mutaties in het dossier heeft de politie van deze incidenten kennis gekregen door meldingen van betrokkenen dan wel omstanders en door aangiften van slachtoffers. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel, dat deze processen-verbaal en mutaties op grond van voormelde uitspraak van de rechtbank Amsterdam buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten.

Reeds op grond van deze door [appellant] niet dan wel niet gemotiveerd betwiste incidenten heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Het betoog van [appellant] dat het dossier van het Acroniemonderzoek eenzijdig en onbetrouwbaar is en dat bij het incident van 1 januari 2004 sprake is geweest van persoonsverwisseling vormt geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat [appellant] deze stellingen niet heeft gestaafd.

Voorts heeft de korpschef in aanmerking genomen dat op 17 oktober 2005 bij een huiszoeking in het clubhuis van de Hells Angels in Amsterdam een grote hoeveelheid (ruim 45.000 euro) contant geld is aangetroffen, waarvan [appellant] de herkomst niet wenst te verklaren, en dat [appellant] op 14 september 2003 tegen een medebeveiliger van De Ster die in gesprek was met drie politieambtenaren die bezig waren met een sluitingstijdencontrole heeft gezegd: "Waarom praat je met hen, laat ze toch stikken." Op grond van deze omstandigheden heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen betrouwbare partner is voor de politie, terwijl essentieel is dat beveiligers goed samenwerken met de politie. Niet kan worden geoordeeld dat de korpschef zich op grond van genoemde omstandigheden niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

2.5. Voor zover [appellant] zich met het betoog dat heel anders wordt geoordeeld in zijn zaak dan wanneer het ontslag of schorsing van politieagenten betreft beroept op het gelijkheidsbeginsel, wat daar van zij, slaagt dat betoog niet. Er is geen sprake van gelijke gevallen, reeds omdat voor beveiligingsfunctionarissen en ambtenaren van politie verschillende opleidingseisen en wettelijke regimes gelden.

2.6. Het betoog van [appellant] over schending van het onschuldbeginsel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM slaagt niet omdat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, deze bepaling slechts van toepassing is indien sprake is van een "criminal charge", hetgeen niet het geval is. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest zich niet lenen voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Wat betreft het betoog over artikel 8 en 11 van het EVRM wordt overwogen dat aan het in bezwaar gehandhaafde besluit niet het lidmaatschap van [appellant] van de Hells Angels ten grondslag is gelegd.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008

413.