Uitspraak 200305092/1


Volledige tekst

200305092/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 24 juni 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Korpschef van de politieregio Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft de Korpschef van de Politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) de aan appellant verleende toestemming, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wet pbr), voor het verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden, ingetrokken.

Bij besluit van 5 december 2002 heeft de korpschef het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten "op grond van artikel 7, vijfde lid, van de wet, nader aangevuld in onderdeel 2, punt 2.1, sub a en b, van de circulaire de toestemming alsnog te onthouden".

Bij uitspraak van 24 juni 2003, verzonden op 10 juli 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 september 2003 heeft de Korpschef van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar de Korpschef, vertegenwoordigd door mr. D.E. Blonk en G.B.A. van der Wulp, gemachtigden, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet pbr, voorzover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.

Ingevolge artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet pbr, voorzover hier van belang, wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wet pbr kan de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Ter uitvoering van de Wet pbr heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire “Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus” (Stcrt. 1999, no. 60, hierna: de circulaire).

Ingevolge paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden indien:

a. de betrokkene binnen 4 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of

b. de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

Ingevolge paragraaf 2.1.1 van de circulaire kan de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

2.2. De voorzieningenrechter heeft gelet op de stukken vastgesteld dat de beslissing op bezwaar aldus moet worden gelezen dat de toestemming wordt ingetrokken, aangezien bij het bekend zijn van de relevante feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan, ten tijde van het verlenen van de toestemming, deze zou zijn onthouden. De Afdeling acht die vaststelling juist. Hetgeen appellant hierover in hoger beroep naar voren heeft gebracht berust op een onjuiste lezing van deze vaststelling.

2.3. Vast staat dat appellant op 23 november 2000 is veroordeeld door de economische politierechter en dat dit vonnis onherroepelijk is geworden.

Gelet op het bepaalde in artikel 7, vijfde en zesde lid, van de Wet pbr, in samenhang met artikel 2.1, onder b, van de circulaire kon de toestemming derhalve worden ingetrokken. Gelet op de stukken ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de betrouwbaarheid en de bekwaamheid van appellant niet meer buiten twijfel staan en dat hij de in het vonnis beschreven feiten onverenigbaar acht met de belangen die hij dient te beschermen.

Met het oog op het gestelde in paragraaf 2.1.1 van de circulaire heeft appellant erop gewezen dat hij niet eerder is veroordeeld door de politierechter.

De Afdeling ziet evenwel geen grond voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat de aard en de ernst van het door appellant gepleegde strafbare feit aan de toepassing van evengenoemde bepaling in de weg staan. Daarbij acht de Afdeling van belang dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen.

De voorzieningenrechter is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.4. Wat betreft appellants beroep op het ne-bis-in-idem beginsel heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de korpschef niet was gehouden af te zien van de intrekking van de toestemming omdat de politierechter tot een onvoorwaardelijke strafoplegging is overgegaan. De korpschef heeft bij de toepassing van artikel 7, zesde lid, van de Wet bpr een eigen, bestuurlijke verantwoordelijkheid, die los staat van de verantwoordelijkheid van de met strafvervolging en strafoplegging belaste organen. Voorts is geen sprake van bestraffing doch van een bestuurlijke maatregel ter bescherming van de belangen van de goede veiligheidszorg en goede naam van de bedrijfstak.

2.5. De Afdeling is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat appellant zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet voldoende heeft onderbouwd; in hoger beroep is dit niet anders komen te liggen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Bastein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003.

13.