Uitspraak 200400867/1


Volledige tekst

200400867/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 23 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Korpschef van de Politieregio Gelderland-Zuid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2003 heeft de Korpschef van de Politieregio Gelderland-Zuid (hierna: de korpschef) de aan appellant verleende verklaring van betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), met onmiddellijke ingang ingetrokken.

Bij besluit van 12 november 2003 heeft de korpschef het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2003, verzonden op 6 januari 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 april 2004 heeft de korpschef van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M.A. Aal, ambtenaar van de Regiopolitie Gelderland-Zuid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wpbr wordt onder ‘beveiligingswerkzaamheden’ verstaan: het bewaken van de veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van de orde en rust op terreinen en in gebouwen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, - voorzover thans van belang - is het verboden zonder vergunning van de Minister van Justitie (hierna: de minister) door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie beveiligingswerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, laat een beveiligingsorganisatie, aan welke een vergunning is verleend en die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, het plan voor de installatie, de installatie en het onderhoud van de alarmapparatuur die hij gebruikt, slechts opstellen dan wel uitvoeren door alarminstallateurs die voldoen aan de door de minister bij ministeriële regeling vast te stellen eisen van vakbekwaamheid en die beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid. Zij verleent uitsluitend diensten aan derden die deze werkzaamheden eveneens slechts laten verrichten door alarminstallateurs die aan de genoemde voorwaarden voldoen.

Ingevolge artikel 10, vijfde lid, - voorzover thans van belang - wordt de verklaring van betrouwbaarheid, bedoeld in het eerste lid, afgegeven door de korpschef van het politiekorps in de regio waar de desbetreffende persoon woonachtig is.

Ingevolge artikel 10, zesde lid, kan de verklaring van betrouwbaarheid worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de verklaring niet zou zijn afgegeven, indien deze zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de verklaring werd afgegeven.

2.1.1. Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire “Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus”, gepubliceerd in de Staatscourant 1999, nr. 60 (hierna: de circulaire). Blijkens paragraaf 2.6 zijn de criteria die gelden voor het verlenen van toestemming aan personeel van een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau van overeenkomstige toepassing op het afgeven van een verklaring van betrouwbaarheid voor installateurs van alarmapparatuur. Met betrekking tot de betrouwbaarheid die vereist is voor toestemming om een persoon in een beveiligingsorganisatie te werk te stellen is in paragraaf 2.1 van de circulaire neergelegd dat die toestemming wordt onthouden indien:

a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd;

b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

In paragraaf 2.1 wordt, voorzover hier van belang, verder vermeld dat bij de toetsing van het onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Indien het veroordelingen betreft wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde criteria onder a en b.

2.2. Aan de intrekking van de ten behoeve van appellant afgegeven verklaring van betrouwbaarheid heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat appellant beveiligingswerkzaamheden heeft verricht dan wel heeft aangeboden, zonder over een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wpbr te beschikken, dat appellant terzake van overtreding van genoemd artikel op 11 juli 2003 door de politierechter te Arnhem is veroordeeld tot een geldboete van € 3.000,00, subsidiair 60 dagen hechtenis, en één maand hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en dat appellant voormelde werkzaamheden na dit vonnis heeft voortgezet.

2.3. Appellant betoogt in hoger beroep tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef tot intrekking van de verklaring van betrouwbaarheid heeft kunnen overgaan.

2.3.1. Voorop gesteld wordt dat de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen dat de korpschef bij de beoordeling of appellant voldoende betrouwbaar is beoordelingsvrijheid toekomt en dat de invulling die in paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire aan de term ‘betrouwbaarheid’ is gegeven niet kennelijk onredelijk of onjuist is.

2.3.2. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant, gelet op paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire, niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid. De korpschef heeft zich voor zijn oordeel omtrent de feiten en omstandigheden mede mogen baseren op de door de politie opgemaakte processen-verbaal en het vonnis van de politierechter. De omstandigheid dat ten tijde van de beslissing op bezwaar nog geen uitspraak was gedaan op het door appellant ingestelde hoger beroep doet hieraan niet af.

Uit de hiervoor genoemde stukken alsook uit het ter zitting overgelegde arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 29 april 2004, blijkt dat [bedrijf] waarvan appellant directeur was, zonder vergunning beveiligingswerkzaamheden in de zin van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wpbr heeft verricht en aangeboden. Dat appellant lange tijd in de veronderstelling heeft verkeerd en nog altijd meent dat de desbetreffende werkzaamheden, waaronder het verzorgen van sleuteldiensten en opvolgende werkzaamheden in geval van calamiteiten, niet vergunningplichtig waren, doet hieraan niet af en is een voor zijn rekening en risico komende omstandigheid. Blijkens het proces-verbaal van 4 juli 2001 heeft de politie appellant bij herhaling op de vergunningplicht gewezen en is hij bij aangetekend schrijven van 11 juni 2001 gemaand met die werkzaamheden te stoppen. Appellant heeft die werkzaamheden ook na zijn veroordeling door de politierechter voortgezet dan wel doen voortzetten via de inmiddels opgerichte [werkmaatschappij]. Eerst op 13 september 2003 heeft appellant door deze vennootschap een vergunning voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden doen aanvragen. In de periode tot aan de vergunningverlening in januari 2004 zijn de werkzaamheden eveneens voortgezet. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat appellant de rechtsregels bewust naast zich heeft neergelegd. Dat de strafrechtelijke veroordeling op zichzelf geen betrekking heeft op de werkzaamheden van alarminstallateur, maar overigens wel op aanpalende werkzaamheden, maakt het voorgaande niet anders. Dat de beveiligingsactiviteiten in een andere werkmaatschappij zijn ondergebracht dan de alarminstallatiewerkzaamheden, welke beide maatschappijen worden gecontroleerd door de holding waarvan appellant directeur is, maakt het voorgaande evenmin anders.

2.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004

393.