Uitspraak 200700544/1


Volledige tekst

200700544/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/2329 en 06/2330 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 15 december 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Korpschef van de regiopolitie Fryslân.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft de Korpschef van de regiopolitie Fryslân (hierna: de Korpschef) aan appellant de toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden onthouden.

Bij besluit van 20 juni 2006 heeft de Korpschef het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 1 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, deze beslissing vernietigd en bepaald dat de Korpschef een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft de Korpschef onder aanvulling van de motivering de bezwaren van appellant wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 januari 2006 (lees: 2007), bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 februari 2007 heeft de Korpschef van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en de Korpschef. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de Korpschef, vertegenwoordigd door mr. L.E. Berends, werkzaam bij de politieregio Fryslân, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de wet), voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Ter uitvoering van de wet heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, Stcrt. 1999, nr. 60, p. 28 (hierna: de circulaire).

Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire, wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden indien op grond van andere omtrent de betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen, aldus de circulaire, slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Volgens de circulaire kunnen voorts tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, waarbij het van belang is dat tegen betrokkene nog een serieuze verdenking bestaat.

2.2. Aan de gehandhaafde weigering toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet te verlenen heeft de Korpschef ten grondslag gelegd dat appellant, gezien het feit dat hij strafrechtelijk wordt vervolgd ter zake van deelname aan een criminele organisatie, onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Voorts heeft de Korpschef van belang geacht dat voldoende aannemelijk is dat appellant direct en persoonlijk betrokken is geweest bij de afpersing en bedreiging van [partij] en bij geweld jegens een bezoeker van [discotheek] te [plaats]. Ten slotte stelt de Korpschef zich op het standpunt dat appellant als bestuurder van de stichting "Stichting Hell's Angels Amsterdam" op de hoogte is of redelijkerwijs had kunnen zijn van onder meer het actieve afschermingsbeleid ten aanzien van politie en justitie binnen deze organisatie, en hem in dit verband een grote mate van verantwoordelijkheid kan worden toegedicht, zodat appellant ook om deze reden onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht.

2.3. Vooropgesteld wordt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak no. 200400867/1), de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling van de vraag of appellant voldoende betrouwbaar is en dat de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet rechtens onjuist is.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in zaak no. 200305092/1), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de Korpschef er vanuit mag gaan dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven is.

2.5. Appellant bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de toestemming als hiervoor bedoeld terecht is geweigerd, omdat de Korpschef voldoende met feiten heeft onderbouwd dat appellant niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten.

2.6. Het oordeel over de betrouwbaarheid kan volgens de circulaire ook worden gebaseerd op tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten, waarbij van belang is dat tegen betrokkene nog een serieuze verdenking bestaat. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de Korpschef in redelijkheid aannemelijk heeft kunnen achten dat tegen appellant een serieuze verdenking bestaat, nu ten aanzien van appellant een conceptdagvaarding inzake deelname aan een criminele organisatie is uitgebracht. De omstandigheid dat deze conceptdagvaarding, aldus appellant, geregeld wordt gewijzigd, doet daaraan, wat hier ook van zij, niet af. Dit geldt eveneens voor de door appellant genoemde omstandigheden dat nog steeds strafrechtelijk onderzoek wordt gepleegd en dat het overgelegde dossier onevenwichtig is en een eenzijdig beeld geeft.

2.7. Daarnaast heeft de korpschef zijn weigering mede gegrond op een proces-verbaal van 16 september 2005 over een bedreiging door appellant van [partij]. De Afdeling kan zich verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter dat de korpschef op grond van de inhoud van het proces-verbaal - waarin opgenomen een letterlijke weergave van telefoontaps - zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich in dreigende taal jegens [partij] heeft geuit en dat dit bezwaarlijk anders dan als een bedreiging kan worden gekenschetst. Op grond van de enkele stelling van appellant dat genoemd proces-verbaal een onjuiste weergave bevat van het telefoongesprek tussen hem en [partij], ziet de Afdeling onvoldoende grond om te twijfelen aan de in het proces-verbaal opgenomen bewoordingen. Anders dan appellant betoogt, leidt de omstandigheid dat [partij] zelf zou hebben verklaard dat hij zich niet bedreigd heeft gevoeld maar slechts onder druk gezet, niet tot een andere beoordeling.

2.8. In zoverre de Korpschef de weigering mede heeft gebaseerd op een mutatie van 1 januari 2004 over een mishandeling van een bezoeker van [discotheek] te [plaats] door appellant in de uitoefening van de functie als beveiliger, onderschrijft de Afdeling het oordeel van de voorzieningenrechter dat juist van een portier of beveiliger mag worden verwacht dat hij een grote mate van zelfbeheersing bezit bij het oplossen en beteugelen van conflicten. De omstandigheid dat appellant over dit voorval, waarvan appellant eerder in de procedure niet heeft weersproken dat het heeft plaatsgevonden, nooit is gehoord en voor dit voorval evenmin is vervolgd, maakt niet dat de Korpschef daaraan geen betekenis mocht toekennen. Voor zover appellant beoogt te betogen dat deze mishandeling niet kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde kan appellant hierin niet worden gevolgd, waarbij mede een rol speelt dat appellant in de functie als beveiliger optrad.

2.9. Appellant betoogt voorts dat het oordeel van de Korpschef dat de functie van appellant binnen de Hell's Angels aan het werken als beveiliger in de weg staat in strijd is met de artikelen 8 en 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 22 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat de gehandhaafde weigering om toestemming te verlenen, zoals uit het voorgaande blijkt, niet op een zodanig oordeel is gebaseerd.

2.10. Voor zover appellant zich beroept op strijd met artikel 23 van de Universele verklaring van de rechten van de mens en artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest kan dit beroep niet slagen, reeds omdat voormelde artikelen naar hun inhoud niet een ieder verbinden en zich derhalve niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter lenen.

2.11. Resumerend is de Afdeling van oordeel dat de Korpschef zich op grond van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden, zoals die aan de beslissing op bezwaar ten grondslag zijn gelegd, op het standpunt heeft mogen stellen dat de betrouwbaarheid van appellant niet boven elke twijfel verheven is. In dat verband heeft de Korpschef ook gewicht mogen toekennen aan de opstelling van appellant en de overige leden van de Hell's Angels ten aanzien van politie en justitie, zoals onder meer blijkt uit de voorlichting binnen de Hell's Angels met betrekking tot het recht om te zwijgen. Daargelaten of deze opstelling valt onder de reikwijdte van het recht om niet mee te werken aan een eigen veroordeling, strookt deze niet met een attitude van samenwerking met politie en justitie zoals die van een beveiliger kan worden verlangd.

2.12. Evenals de voorzieningenrechter komt de Afdeling tot de conclusie dat de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet, terecht is geweigerd.

2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007

176-369-538.