Uitspraak 200608014/1


Volledige tekst

200608014/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 05/2344 van de rechtbank Leeuwarden van 22 september 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de korpschef van de regiopolitie Fryslân.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2005 heeft de korpschef van de regiopolitie Fryslân (hierna: de korpschef) aan appellant toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.

Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft de korpschef het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 januari 2007 heeft de korpschef van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2007, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. L.E. Berends, werkzaam bij de politie Fryslân, is verschenen. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), voor zover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan leidinggevend werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.

Ingevolge artikel 7, vijfde lid, voor zover thans van belang, wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Ter uitvoering van de Wpbr heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire "Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus" (Stcr. 1999, no. 60, hierna: de circulaire).

Ingevolge paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien:

a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of

b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat:

deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of

deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

In paragraaf 2.1 wordt, voor zover thans van belang, verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt kan worden geacht om voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. (…) De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

De periode kan echter - behoudens zeer uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 4, respectievelijk 8 jaar die hiervoor onder a en b zijn genoemd.

2.2. De korpschef heeft aan zijn besluit om aan appellant toestemming te onthouden werkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie ten grondslag gelegd, dat hij de betrouwbaarheid van appellant niet boven iedere twijfel verheven acht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de korpschef gewezen op tegen appellant in de jaren 2000 en 2001 door drie vrouwen gedane aangiften inzake seksueel misbruik en in het bijzonder naar de in die zaken door betrokkenen, waaronder appellant, afgelegde verklaringen daaromtrent in het strafproces. Naar het oordeel van de korpschef heeft appellant misbruik gemaakt van deze vrouwen, die zich, gezien hun geestelijk en lichamelijk welbevinden, in een uiterst kwetsbare positie bevonden.

2.3. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak no. 200400867/1), de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling van de vraag of appellant voldoende betrouwbaar is en dat de invulling die in paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet rechtens onjuist is.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de korpschef de feiten die in de strafrechtelijke procedure tegen hem hebben geleid tot vrijspraak, niet ten grondslag had mogen leggen aan het oordeel dat hij niet voldoende betrouwbaar is in de zin van onderdeel c van paragraaf 2.1 van de circulaire.

2.4.1 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 december 2005 in zaak no. 200505353/1), komt aan een strafrechtelijk vonnis niet zonder meer doorslaggevende betekenis toe in een bestuurlijke procedure. Dat appellant is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, laat overigens onverlet dat de in het kader van de strafrechtelijke procedure opgemaakte processen-verbaal in de bestuurlijke procedure een rol kunnen spelen. De tekst van paragraaf 2.1 onder c van de circulaire biedt geen steun voor een ander oordeel, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. Bij de beoordeling of betrokkene beschikt over de vereiste betrouwbaarheid, is de korpschef bevoegd zich over de verklaringen in deze processen-verbaal en de feiten en omstandigheden die daaruit naar voren komen, een zelfstandig oordeel te vormen. Het betoog van appellant faalt derhalve.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door te overwegen dat gerede twijfel bestaat omtrent zijn betrouwbaarheid om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Hij stelt dat de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten slechts kan worden onthouden, indien vaststaat dat iemand daadwerkelijk niet voldoende betrouwbaar is in de zin van het bepaalde onder c van paragraaf 2.1 van de circulaire.

2.5.1 Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in zaak no. 200305092/1), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef er vanuit mag gaan dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven is. Door te overwegen dat zich ten aanzien van appellant een situatie als bedoeld in paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire voordoet, nu er bij de korpschef gerede twijfel bestaat omtrent de betrouwbaarheid van appellant om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, heeft de rechtbank derhalve geen onjuiste of te strenge maatstaf aangelegd.

2.6. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef hem ten onrechte als onvoldoende betrouwbaar in de zin van paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire heeft aangemerkt, wordt als volgt overwogen.

De gedragingen van appellant die door de korpschef ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit, staan beschreven in de processen-verbaal die zijn opgemaakt inzake het seksueel misbruik waarvan appellant werd verdacht. Voorts heeft hij dienaangaande ten overstaan van de politie verklaringen afgelegd. Gelet op de gedragingen van appellant ten aanzien van de drie vrouwen die aangifte van seksueel misbruik hebben gedaan zoals die naar voren komen uit de processen-verbaal en zijn verklaringen, alsmede de omstandigheid dat die gedragingen niet op zichzelf staan, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet over de betrouwbaarheid beschikt die is vereist voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. De korpschef heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet op weloverwogen wijze met de drie vrouwen, die zich in een kwetsbare positie bevonden, is omgegaan en foutieve inschattingen heeft gemaakt. Deze handelwijze is niet verenigbaar met een functie waarin de werkzaamheden zijn gericht op de bewaking van de veiligheid van personen en goederen. De aldus aan de weigering ten grondslag gelegde gedragingen rechtvaardigen de conclusie dat appellant ten aanzien van genoemde drie vrouwen blijk heeft gegeven van een zodanige houding, zeker wanneer zijn gedragingen in onderlinge samenhang worden bezien, dat zijn betrouwbaarheid en integriteit niet boven iedere twijfel verheven zijn. Ook dit betoog faalt derhalve.

2.7. Tot slot betoogt appellant dat de korpschef ten onrechte een incident uit 1999 heeft betrokken in de beoordeling van zijn betrouwbaarheid. Volgens appellant had de korpschef, gelet op de ernst van de gedragingen in samenhang met de verstreken tijd tot het bestreden besluit, zijn weigering om aan appellant toestemming te verlenen tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden niet mede op dit incident mogen baseren. Door aan te sluiten bij de termijn gesteld in paragraaf 2.1, onder b, van de circulaire, heeft de rechtbank dit miskend, aldus appellant.

2.7.1. Uit de tekst van paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire, blijkt dat de periode die in acht moet worden genomen bij het besluit tot het onthouden van toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten op de grond dat de betrokken persoon niet voldoende betrouwbaar is, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Behoudens zeer bijzondere gevallen kan deze periode nooit langer zijn dan de onder a en b van paragraaf 2.1 genoemde perioden van vier, respectievelijk acht jaar.

Gelet op de aard van de gedragingen van appellant en het feit dat deze gedragingen niet op zichzelf staan, heeft de korpschef aan zijn weigering om aan appellant toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden te verlenen, naar het oordeel van de Afdeling mede een incident ten grondslag mogen leggen dat dateerde van zes jaar voordat het bestreden besluit werd genomen. Ook dit betoog van appellant faalt.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen,

ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007

369-546.