Uitspraak 200606332/1


Volledige tekst

200606332/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/6320 van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: het college) J[vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het verlengen van een bestaande steiger en het plaatsen van twee nieuwe steigers op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 27 juli 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brieven van 29 augustus 2006 en 20 oktober 2006 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brief van 4 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. W. Visser, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Boot, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt bij het besluit tot het verlenen van bouwvergunning. Appellant voert in dit verband aan dat hij een persoonlijk belang heeft dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen, nu hij eigenaar is van een recreatiewoning, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de jachthaven.

2.1.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1.2. Het betoog faalt. De gronden van appellant en de bouwpercelen worden gescheiden door de vaarweg. De recreatiewoning van appellant ligt op een afstand van ongeveer 170 m van de dichtst bij deze woning in het bouwplan voorziene aanlegsteiger. Vast staat dat appellant geen zicht heeft op de bouwpercelen door een tussenliggende bomenrij en reeds bestaande steigers. De rechtbank heeft daarnaast met juistheid overwogen dat het bouwplan een niet meer dan te verwaarlozen invloed zal hebben op de omgeving van de recreatiewoning van appellant, nu het bouwplan voorziet in de realisatie van niet meer dan twaalf extra ligplaatsen, de recreatiewoning niet is gelegen aan een toegangsweg tot de jachthaven en onweersproken is gebleven dat het niet is toegestaan vanuit de jachthaven zonder ontheffing langs het perceel van appellant naar het daarachter gelegen recreatiegebied te varen. De uitspraken van de Afdeling van 14 augustus 2002 in zaak no. 200200410/1 (AB 2002, 394) en 2 augustus 2006 in zaak no. 200509193/1, waarnaar appellant verwijst, betreffen gevallen waarin de feitelijke situatie anders is dan hier aan de orde. De omstandigheid dat appellant bij de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2002 in zaak no. 200001194/1 wel als partij is aangemerkt, kan niet leiden tot het oordeel dat appellants belang is betrokken bij het besluit van 22 juni 2004. Onderwerp van geschil in deze zaak was immers een besluit omtrent goedkeuring van een herziening van een bestemmingsplan, waartegen een ieder rechtsmiddelen kon aanwenden en niet uitsluitend belanghebbenden, zoals het geval is ten aanzien van besluiten betreffende bouwvergunningen.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het belang van appellant niet rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 22 juni 2004. Hij is dan ook terecht niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb beschouwd bij dit besluit.

2.2. Tot slot heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel het college verplicht om appellant op de hoogte te stellen van de inhoud van een voorgenomen besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar, teneinde hem nogmaals in de gelegenheid te stellen zijn bezwaren toe te lichten. Gebleken is dat appellant voorafgaand aan het besluit van 16 november 2004 is uitgenodigd zijn standpunt op een hoorzitting toe te lichten, maar van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007

163-503.