Uitspraak 200506476/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2005:AU1743
- Datum uitspraak
- 22 augustus 2005
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. De dwangsom is vastgesteld voor iedere dag dat er in de inrichting van verzoekster op het adres Stakenbergweg 60 te Elspeet zonder vergunning op bovengrondse schietbanen met hagelgeweren hagelpatronen worden verschoten.
- Voorlopige voorziening
- Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
200506476/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Nationaal Jachtschietcentrum Berkenhorst", gevestigd te Elspeet, gemeente Nunspeet,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. De dwangsom is vastgesteld voor iedere dag dat er in de inrichting van verzoekster op het adres Stakenbergweg 60 te Elspeet zonder vergunning op bovengrondse schietbanen met hagelgeweren hagelpatronen worden verschoten.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 augustus 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door M. de Jong, juridisch adviseur, en J. van den Bos, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. P. Baas en mr. R.F. van Aalst, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn Stoeterij Sterrenhof en andere, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, [partij 1] in persoon, [partij 2], in persoon van [gemachtigde], [partij 3] in persoon en bijgestaan door mr. H.M. van der Bij, advocaat te Amersfoort, de stichting "Stichting Natuur- en Cultuurbehoud Vierhouten", vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zwolle, en J.J. Batenburg, en de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie" en andere, vertegenwoordigd door ir. B.H.J.D. Oosting, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verzoekster voert aan dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhaving. Zij wijst er in dit kader op dat voor de activiteit waartegen wordt opgetreden een gedoogverklaring is afgegeven. Voor zover verweerder na de uitspraak van de Voorzitter van 7 juli 2005 in zaak no. 200503766/1 stelt dat de activiteit niet langer wordt gedoogd, omdat er geen rechtvaardiging is voor de aanzienlijke afwijkingen van de in de Circulaire schietlawaai aanbevolen grenswaarden voor het rating sound level, voert verzoekster aan dat een gedoogverklaring voor deze activiteit mogelijk wel aanvaardbaar is indien in de voorwaarden strengere geluidgrenswaarden voor het rating sound level worden voorgeschreven dan in de gedoogverklaring van 31 maart 2005. Verzoekster acht het bestreden besluit strijdig met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, nu verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de hoogte was van het feit dat zij op dat moment onderzoek liet verrichten naar de mogelijkheden om aan een lagere geluidnormstelling te voldoen.
2.2. Niet in geschil is dat voor de activiteit waartegen wordt opgetreden een vergunning is verleend die nog niet in werking is getreden, zodat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. De Voorzitter overweegt dat de bij besluit van 31 maart 2005 afgegeven gedoogverklaring omtrent het bovengronds schieten bij bovengenoemde uitspraak van de Voorzitter van 7 juli 2005 is geschorst. Het verzoek van verzoekster om opheffing of wijziging van deze voorlopige voorziening is bij uitspraak van de Voorzitter van heden in zaak no. 200506472/1 afgewezen. Wat de gedoogverklaring van 8 maart 2001 betreft, overweegt de Voorzitter als volgt. Een gedoogverklaring leidt naar haar aard niet tot een duurzaam beletsel van handhavend optreden. De Voorzitter overweegt dat de gedoogverklaring reeds jaren terug is afgegeven en verweerder, ook al voor het besluit van 12 juli 2005, te kennen heeft gegeven niet meer achter deze gedoogverklaring te staan, in welk kader hij ook een nieuw gedoogbesluit heeft genomen. Dat dit nieuwe gedoogbesluit bij bovengenoemde uitspraak van de Voorzitter van 7 juli 2005 is geschorst doet hieraan niets af. Gelet op het bovenstaande en gezien de omstandigheid dat in de gedoogverklaring van 8 maart 2001 geen enkele geluidgrenswaarde is opgenomen, vormt deze gedoogverklaring geen bijzondere omstandigheid die verweerder thans aanleiding zou moeten geven om af te zien van handhavend optreden. Dat het wellicht mogelijk is een gedoogverklaring af te geven met strengere geluidgrenswaarden dan in de gedoogverklaring van 31 maart 2005 vormt evenmin een dergelijke bijzondere omstandigheid.
In het feit dat een vergunning is verleend voor de in geding zijnde activiteit ziet de Voorzitter voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had dienen af te zien van handhavend optreden, nu zonder de hierin vereiste voorzieningen, ten aanzien waarvan verzoekster ter zitting heeft opgemerkt die niet meteen gereed te kunnen hebben, niet aan de hierin gestelde geluidnormen kan worden voldaan.
Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder terecht tot handhavend optreden besloten.
2.4. Verzoekster betoogt dat ten onrechte geen begunstigingstermijn is gesteld.
Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Blijkens het verhandelde ter zitting had verzoekster de in geding zijnde activiteit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gestaakt, zodat moet worden aangenomen dat de last is opgelegd om een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Zoals eerder door de Afdeling is overwogen in de uitspraak van 24 oktober 2001 in zaak no. 200003287/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2002, 147) moet uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, worden afgeleid dat in geval een last onder dwangsom strekt tot het voorkomen van een herhaling van een overtreding, aan de last niet per se een begunstigingstermijn behoeft te worden verbonden. In bijzondere omstandigheden kan dit laatste anders zijn. Hiervan is niet gebleken. De Voorzitter overweegt daartoe dat het voorkomen van herhaling van de overtredingen een enkel nalaten van verzoekster vergt; verzoekster behoeft teneinde herhaling van de overtredingen te voorkomen geen nadere voorzieningen te treffen dan wel nadere maatregelen te nemen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid een begunstigingstermijn achterwege kunnen laten.
2.5. Verzoekster acht tot slot de hoogte van de dwangsom, zijnde € 1.000 per dag met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 50.000, niet proportioneel.
De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.6. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2005
255-446.