Uitspraak 200300641/1


Volledige tekst

200300641/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellant sub 1]], wonend te [woonplaats],
2. de Minister van Buitenlandse Zaken,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 20 december 2002 in het geding tussen:

appellant sub 1

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2000 is namens appellant sub 2 (hierna: de minister) geweigerd een door appellant sub 1 overgelegd geboortebewijs en een huwelijksakte te legaliseren. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 31 juli 2001 heeft de minister het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 december 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2003, en de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

De minister heeft op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [plaats] verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat [appellant sub 1] daarvan geen, althans gedeeltelijk geen, kennis kan nemen. Op 23 september 2003 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is.
Bij brief van 29 september 2003 heeft [appellant sub 1] een nadere memorie ingediend en tevens medegedeeld dat geen toestemming wordt verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
De stukken, waarvan geheimhouding is verzocht, zijn hierop aan de minister teruggezonden.

Bij brief van 28 februari, onderscheidenlijk 20 maart 2003, heeft [appellant sub 1], onderscheidenlijk de minister, van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schlüter, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit [land] volgens het terzake gevoerde beleid op voorhand wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van schriftelijke, objectieve bronnen is weggenomen. Legalisatie van de huwelijksakte is geweigerd, omdat de persoonsgegevens van de desbetreffende persoon niet zijn vastgesteld aan de hand van een bij verificatie in orde bevonden geboortebewijs.

2.2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond betreffende het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken en de Wet conflictenrecht huwelijken ingetrokken.

2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij er niet in is geslaagd de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van het geboortebewijs met behulp van onder meer het door hem overgelegde doopbewijs en de verklaring van de [kliniek] weg te nemen. Daarnaast beoogt [appellant sub 1] kennelijk te betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de in het register van de door [appellant sub 1] bezochte Primary School aangetroffen geboortedatum geen bevestiging kan opleveren van de in het geboortebewijs vermelde geboortedatum, omdat tijdens het verificatie-onderzoek onregelmatigheden met betrekking tot dit register zijn geconstateerd. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank aldus miskend dat, nu de beweerdelijk tijdens het verificatie-onderzoek geconstateerde onregelmatigheden niet zichtbaar zijn op de zich onder de gedingstukken bevindende kopie van het schoolregister, aan deze bevinding geen betekenis toekomt.

2.3.1. [appellant sub 1] heeft de Afdeling geen toestemming gegeven uitspraak te doen mede op de grondslag van de passages uit stukken uit het verificatie-onderzoek, ten aanzien waarvan het verzoek van de minister om geheimhouding is ingewilligd. Dientengevolge heeft de Afdeling van deze passages geen kennis kunnen nemen. Lettend op de overige stukken, ziet de Afdeling geen reden om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel en de daartoe gebezigde gronden dat de minister op goede gronden heeft geweigerd het door [appellant sub 1] overgelegde geboortebewijs te legaliseren. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant sub 1] er niet in is geslaagd de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van het aangeboden document weg te nemen. Aan het door hem overgelegde doopbewijs en de verklaring van de [kliniek] komt niet de betekenis toe die hij daaraan gehecht wil zien, reeds omdat tijdens het verificatie-onderzoek in het register van de door hem bezochte [School] een geboortedatum is aangetroffen die afwijkt van de in het geboortebewijs vermelde geboortedatum en de op voorhand aanwezige twijfel aan de inhoudelijke juistheid van dit document hierdoor niet is weggenomen. Mitsdien faalt het betoog.

2.4. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door hem overgelegde verklaring van zijn huisarts niet blijkt van een bijzondere omstandigheid, in verband waarmee de minister van het ter zake gevoerde beleid had behoren af te wijken. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] miskend dat artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tot afwijking van dat beleid noopt.

2.4.1. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (onder meer uitspraak van 21 augustus 2002 in zaak no. 200105909/1; JV 2002/347), is bij legalisatie uitsluitend van belang of het desbetreffende document wat betreft zijn inhoud van zodanige kwaliteit is, dat het verantwoord is het in de Nederlandse rechtsorde een zelfstandige rol te laten vervullen. Niet van belang is, welke gevolgen een eventuele weigering om het document te legaliseren met zich kan brengen voor degene die om legalisatie heeft verzocht. Die gevolgen kunnen door de daartoe bevoegde instanties onder ogen worden gezien in de procedure, waarvoor het gelegaliseerde document nodig is. Daarin kan beoordeeld worden of de belangen van betrokkene moeten prevaleren boven die, gediend met het stellen van de eis van legalisatie. Dit oordeel kan vervolgens aan de bevoegde rechter ter toetsing worden voorgelegd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, in verband waarmee de minister niet aan het door hem gevoerde beleid heeft mogen vasthouden en de weigering om de aangeboden documenten te legaliseren niet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen mocht handhaven.

2.5. [appellant sub 1] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank daarbij miskend dat niet vaststaat, welke beslissing op het bezwaar moet worden genomen, nu het zogenoemde koppelingsbeleid ingrijpend gewijzigd is en, in tegenstelling tot het voorheen gevoerde beleid, voor legalisatie van een huwelijksakte niet langer legalisatie en verificatie van de geboorteakte vereist is.

2.5.1. Om redenen die hierna zullen blijken kan dit betoog niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.

2.6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

2.7. In zijn reactie van 28 februari 2003 betoogt [appellant sub 1] dat het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk is bij gebrek aan procesbelang. Dat betoog faalt, reeds omdat de rechtbank de beslissing op bezwaar heeft vernietigd en de minister in verband met andere door hem te nemen besluiten wenst te vernemen of aan het vernietigde besluit gebreken kleven, als door de rechtbank aangenomen.

2.8. De minister betoogt dat de rechtbank de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft vernietigd, omdat hierin is verwezen naar de Circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 8 mei 1996.

2.8.1. Dit betoog slaagt. Dat in het besluit van 31 juli 2001 ten onrechte is verwezen naar de Circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 8 mei 1996, heeft de rechtbank ten onrechte tot vernietiging van dat besluit geleid, nu die circulaire ten tijde van dat besluit weliswaar was ingetrokken en vervangen door de Circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 12 januari 2000, maar het beleid inzake legalisatie en verificatie van documenten uit onder meer [land], voorzover thans van belang, niet is gewijzigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2003 in zaak nr. 200105302/1 is het zogenoemde koppelingsbeleid slechts in dier voege gewijzigd, dat legalisatie van het geboortebewijs zelf na verificatie niet langer nodig is, zodat daarvoor geen leges meer verschuldigd zijn. Nu evenmin is gebleken dat [appellant sub 1] door de onjuiste verwijzing in zijn belangen is geschaad, is er geen grond voor het oordeel dat dat besluit niet op een voldoende motivering berust.

2.9. Het hoger beroep van de minister is gegrond.

2.10. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenoverwogene zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van de minister van 31 juli 2001 ongegrond verklaren.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 20 december 2002, in zaak nr. Awb 01/1197 BESLU;

II. verklaart het in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V.J. de Graaf, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. De Graaf
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004

360.