Uitspraak 200105302/1


Volledige tekst

200105302/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 18 september 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door appellant overgelegd uittreksel uit het geboorteregister (hierna: geboortebewijs) en een ongehuwdverklaring te legaliseren.

Bij besluit van 5 december 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 september 2001, verzonden op 19 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 februari 2002 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht te bepalen dat appellant geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [land] verrichte verificatieonderzoek. Op 25 juli 2002 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij brief van 7 augustus 2002 heeft appellant de Afdeling meegedeeld geen toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, te verlenen. De stukken waarvan geheimhouding is verzocht zijn hierop aan de minister teruggezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar van het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd, omdat bij het verificatie-onderzoek geen bevestiging van de juistheid van de in dit document genoemde persoonsgegevens is gevonden in onafhankelijke en objectieve bronnen. Legalisatie van de ongehuwdverklaring is geweigerd, omdat documenten betreffende de burgerlijke staat van personen niet worden gelegaliseerd, wanneer de persoonsgegevens van de desbetreffende personen niet zijn vastgesteld aan de hand van een na verificatie in orde bevonden geboortebewijs.

2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het door de minister gevoerde beleid, wat de bewijslast en bewijsmiddelen betreft, onredelijk is.

Onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 mei 2000 (zaak no. 199900131/01, gepubliceerd in JB 2000/165, JV 2000/116 en AB 2000/305) overweegt de Afdeling dat zij het door de minister met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit, onder meer, [land] gevoerde beleid - waarbij wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en op de aanvrager de last rust om die twijfel door middel van verwijzing naar objectieve bronnen weg te nemen – in het algemeen niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist acht.

2.3. Appellant heeft de rechtbank noch de Afdeling toestemming gegeven uitspraak te doen mede op de grondslag van de stukken uit het verificatieonderzoek, ten aanzien waarvan het verzoek van de minister om geheimhouding is ingewilligd. Door deze weigering heeft appellant de rechtbank en de Afdeling de mogelijkheid ontnomen de klachten van appellant over de zorgvuldigheid van het verificatieonderzoek te onderzoeken. De gevolgen hiervan behoren voor rekening van appellant te komen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat de gegevens van het verificatieonderzoek waarvan appellant kennisneming door de rechtbank heeft geweigerd, op zichzelf geen grond kunnen vormen om aan de juistheid van de conclusies van dit onderzoek te twijfelen. Het betoog van appellant dat de rechtbank dusdoende in strijd met het fair trial beginsel heeft gehandeld, faalt derhalve.

2.4. In hetgeen appellant verder ten aanzien van het geboortebewijs heeft aangevoerd, acht de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen reden aanwezig om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel en de daartoe gebezigde gronden dat de minister terecht heeft geweigerd dit document te legaliseren. Het door appellant eerst in beroep in het geding gebrachte rapport van 3 januari 2001 van een advocaat in [land] over de registratie van de naam van appellant bij de burgerlijke stand, heeft de rechtbank buiten beschouwing mogen laten, reeds omdat de minister hiermee bij het nemen van de beslissing op bezwaar geen rekening heeft kunnen houden. Voorts komt aan het feit dat de geboorteregistratie kort na de geboorte heeft plaatsgevonden, in tegenstelling tot wat appellant meent, geen doorslaggevende betekenis toe, nu dit betoog eraan voorbijgaat dat appellant de juistheid van de inhoud van het geboortebewijs niet door middel van objectieve bronnen heeft aangetoond.

2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat legalisatie van de ongehuwdverklaring terecht is geweigerd, faalt evenzeer.

De Afdeling heeft al eerder overwogen (uitspraak van 24 april 2001 in zaak nr. 200005554/1, ter voorlichting van partijen aangehecht), dat het zogenoemde koppelingsbeleid, dat, naar ter zitting uiteengezet, is gewijzigd in dier voege dat legalisatie van het geboortebewijs zelf na verificatie niet langer nodig is, zodat daarvoor geen leges meer verschuldigd zijn, niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist is. Gelet hierop, heeft de rechtbank op goede gronden terecht overwogen dat de minister zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de ongehuwdverklaring niet voor legalisatie in aanmerking komt, nu de identiteit van appellant niet voldoende is komen vast te staan.

2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink , Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003

241-217/360.