Uitspraak 201805874/11/R2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2025:759
- Datum uitspraak
- 26 februari 2025
- Inhoudsindicatie
- Bij tussenuitspraak van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:625, heeft de Afdeling provinciale staten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant opgedragen om binnen 39 weken na verzending van die uitspraak de daarin omschreven gebreken in de gecoördineerd voorbereide en op 15 juli 2022 vastgestelde (gewijzigde) inpassingsplannen "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat Oost" en "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat West", en de op 25 juli 2022 gewijzigde natuurvergunning van 14 mei 2018 voor de realisatie en de ingebruikname van het project "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat" te herstellen met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen over de gebreken in die besluiten. [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de verkeersmodellen die zijn gebruikt om de gewijzigde PIP’s GOL te onderbouwen, niet deugdelijk zijn en met name ten onrechte het verkeer in de Schout Lieshoutstraat buiten beschouwing laten. Onder meer stellen zij dat het oordeel onder 25.2 van de tussenuitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2627, in deze zaak onjuist is.
- Eerste aanleg - meervoudig
- Inpassingsplan
201805874/11/R2.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Stichting van Gol naar Beter, gevestigd in Drunen, gemeente Heusden, en anderen (hierna: VGNB en anderen)
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], allen wonend in [woonplaats] (hierna: [appellant sub 2A] en anderen),
appellanten,
en
1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
2. provinciale staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:625, heeft de Afdeling provinciale staten en het college opgedragen om binnen 39 weken na verzending van die uitspraak de daarin omschreven gebreken in de gecoördineerd voorbereide en op 15 juli 2022 vastgestelde (gewijzigde) inpassingsplannen "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat Oost" (hierna: PIP GOL Oost) en "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat West" (hierna: PIP GOL West en samen: PIP’s GOL), en de op 25 juli 2022 gewijzigde natuurvergunning van 14 mei 2018 voor de realisatie en de ingebruikname van het project "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat" te herstellen met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen over de gebreken in die besluiten.
Bij besluiten van 24 mei 2024 hebben provinciale staten de gewijzigde PIP’s GOL vastgesteld om de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Daarnaast heeft het college nader onderbouwd dat de natuurvergunning in overeenstemming is met artikel 2.7, tiende lid, onder b, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant (hierna: de Beleidsregel) en dat de veehouderij aan de [locatie] op een juiste manier is betrokken in de passende beoordeling.
VGNB en anderen hebben over deze besluiten zienswijzen ingediend. [appellant sub 2A] en anderen hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten. Het college en provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van Natuur- en Milieuvereniging Gemeente Heusden en Het Vlijmens Lint afgesplitst en behandeld onder het zaaknummer 201805874/12/R2. Op 30 oktober 2024 is over dit beroep uitspraak gedaan.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) is aangemerkt als partij.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 10 december 2024, waar [appellant sub 2A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], VGNB en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat in Haarlem, en door drs. ir. S.A. Nijhuis, en het college en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders en mr. S.J. van Winzum, beiden advocaat in Den Haag, bijgestaan door drs. ing. D. Walraven en ir. B.A. Jimmink, zijn verschenen.
Inhoudsopgave
OVERGANGSRECHT INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET EN TOETSINGSKADER
DE CONCLUSIES IN DE TUSSENUITSPRAAK EN DE NADERE BESLUITEN
HET BEROEP VAN AARTS EN ANDEREN
HET BEROEP VAN VGNB EN ANDEREN
Is de omissie in artikel 22.1 van het PIP GOL West hersteld?
Is de fysieke compensatie van het Natuurnetwerk Brabant in de planregels geborgd?
Mocht de veehouderij aan [locatie] ingezet worden voor externe saldering?
Terugkomen op de tussenuitspraak?
Conclusie beroep van rechtswege van VGNB en anderen
VERZOEK SCHADEVERGOEDING REDELIJKE TERMIJN DOOR VGNB EN ANDEREN
Hoogte van de vergoeding
Toerekening van de vergoeding
CONCLUSIE EN PROCESKOSTENVEROORDELING
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet en toetsingskader
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een inpassingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het inpassingsplan onherroepelijk is.
De ontwerpplannen zijn op 4 november 2017 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure de Wet ruimtelijke ordening, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 24 mei 2017. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
4. Relevante bepalingen uit de provinciale regelgeving en de inpassingsplannen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak die hiervan deel uitmaakt.
De conclusies in de tussenuitspraak en de nadere besluiten
5. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 14 februari 2024, onder 54, over de inpassingsplannen het volgende overwogen:
a) artikel 22.1 van het PIP GOL West bevat een omissie ten opzichte van wat provinciale staten hebben beoogd. In zoverre is dit plan in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (onder 28 t/m 28.2).
b) Niet is gebleken dat provinciale staten gemotiveerd hebben willen afwijken van de regeling in artikel 3.23, derde lid, van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV), die voor hen als beleid geldt. Omdat de fysieke NNB-compensatie [dat wil zeggen: compensatie van delen van het Natuurnetwerk Noord-Brabant die verloren gaan] niet in de planregels van de herstelbesluiten is geregeld en dat wel moet op grond van de genoemde regeling in de IOV, zijn de inpassingsplannen in dat opzicht in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen (onder 29 t/m 29.3).
c) De motivering in de passende beoordeling, die aan zowel de inpassingsplannen als de natuurvergunning ten grondslag is gelegd, voor zover extern is gesaldeerd met de beëindiging van de veehouderij aan de [locatie], voldoet niet aan het vereiste van artikel 3:46 van de Awb, omdat onvoldoende duidelijk is dat de externe saldering voldoet aan de Beleidsregel (onder 44 t/m 44.4). Daarnaast is niet duidelijk of deze veehouderij tot de zogeheten ‘stoppers’ behoort, waardoor evenmin duidelijk is of de stikstofdepositie niet eerder is ingezet, zodat strijd bestaat met artikel 3:2 van de Awb (onder 45).
6. Dit betekent dat het beroep van VGNB en anderen gegrond is. De gevolgen van de tussenuitspraken van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2627, en 14 februari 2024 zijn als volgt. Omdat de Afdeling in de uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3876, de besluiten van 3 juli 2020 en van 29 juni 2018, zoals gewijzigd bij het besluit van 28 september 2018, al heeft vernietigd, zal in deze uitspraak niet opnieuw overgegaan worden tot vernietiging van deze besluiten. De besluiten van 15 juli 2022 waarbij provinciale staten de gewijzigde inpassingsplannen "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat Oost" en "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat West" heeft vastgesteld, zijn op grond van het voorgaande ook gebrekkig en moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
Het besluit van 14 mei 2018, waarbij het college een vergunning krachtens artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb heeft verleend voor de realisatie en de ingebruikname van het project "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat", zoals gewijzigd bij het besluit van 25 juli 2022, waarbij het college op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb een natuurvergunning voor de realisatie en de ingebruikname van het project "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat" heeft verleend om de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in de eerder verleende natuurvergunning te herstellen, is gebrekkig en moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
7. In het besluit van 24 mei 2024 hebben provinciale staten de planregels van de PIP’s GOL gewijzigd. Artikel 22.1 van PIP GOL West is gewijzigd om de door de Afdeling bedoelde omissie te herstellen. In artikel 26.3 van de planregels van PIP GOL West en in artikel 25.4 van de planregels van PIP GOL Oost zijn regelingen opgenomen om de fysieke compensatie te borgen.
Verder hebben provinciale staten en het college nader gemotiveerd waarom extern kon worden gesaldeerd met de veehouderij aan [locatie].
Met deze aanpassingen hebben zij beoogd om te voldoen aan de opdracht van de Afdeling in de uitspraak van 14 februari 2024.
8. Het besluit van 24 mei 2024 is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede onderwerp van het geding. Het beroep van VGNB en anderen wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Verder worden ook de gronden die zijn aangevoerd tegen de aanvullende motivering van de natuurvergunning in deze uitspraak behandeld.
Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen
9. [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de verkeersmodellen die zijn gebruikt om de gewijzigde PIP’s GOL te onderbouwen, niet deugdelijk zijn en met name ten onrechte het verkeer in de Schout Lieshoutstraat buiten beschouwing laten. Onder meer stellen zij dat het oordeel onder 25.2 van de tussenuitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2627, in deze zaak onjuist is. Hierin staat dat het gebruikte verkeersmodel GOL niet te zeer afwijkt van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid, zodat dit model niet wordt aangetast.
Ter ondersteuning van dit betoog stellen zij dat verschillende documenten met verkeersgegevens sterk afwijkende cijfers geven voor de generatie van een te realiseren woonwijk als de Grassen, vergeleken met de cijfers die zijn gebruikt voor de GOL. Daarnaast laat een nieuwe onderbouwing voor het bestemmingsplan "De Grassen - fase 2" opnieuw sterk afwijkende cijfers zien. Verder stellen zij op basis van een geluidsopname dat ook de deskundige van het bureau Goudappel, opsteller van de relevante rapporten, aangeeft dat de gebruikte modellen niet fijnmazig genoeg zijn om hieraan conclusies te verbinden. Ook hebben zij verkeerscijfers overgelegd die afkomstig zijn van verkeerstellingen uit september 2024 en gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de bestemmingsplannen Victoria Haarsteeg en Steenenburg.
Deze afwijkende gegevens en het standpunt van de deskundige van het bureau Goudappel wijzen volgens hen op willekeur en daarmee op een onzorgvuldige voorbereiding van de inpassingsplannen die zijn vastgesteld op 24 mei 2024.
10. Onder 21 t/m 25.1 en onder 31 t/m 39 van de uitspraak van 14 februari 2024 heeft de Afdeling al geoordeeld over de beroepsgronden die betrekking hebben op de verkeersmodellen die zijn gebruikt voor de onderbouwing van de PIP’s GOL. Ook in de tussenuitspraak van 24 november 2021 heeft de Afdeling haar oordeel gegeven over beroepsgronden die betrekking hebben op de verkeersmodellen.
10.1 In de rechtspraak van de Afdeling is de mogelijkheid begrensd om nieuwe gronden aan te dragen in een beroep tegen nieuwe besluiten die genomen worden na de vernietiging van een besluit of besluiten of een nieuwe motivering na een tussenuitspraak. Die begrenzing houdt in dat geen gronden kunnen worden aangevoerd tegen de nieuwe besluiten als die al tegen de relevante eerdere besluiten aangevoerd hadden kunnen worden. Gronden hadden niet eerder kunnen worden aangevoerd als bijvoorbeeld het nieuwe besluit de partij in een nadeligere positie brengt ten opzichte van het oorspronkelijke besluit en die gronden daarover gaan. Zie de uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853, onder 12 en 12.1.
11. In verband met de vraag of [appellant sub 2A] en anderen nieuwe gronden aan kunnen dragen in een nieuw beroep na de uitspraak van 14 februari 2024, overweegt de Afdeling als volgt. Voor zover zij zich keren tegen overwegingen in de eerdere tussenuitspraken, waaronder 25.2 van de tussenuitspraak van 24 november 2021, geldt dat de partij [appellant sub 2A] en anderen de natuurlijke personen [appellant sub 2A, [appellant sub 2C] en [appellant sub 2B] omvat. Van deze personen heeft alleen [appellant sub 2B] beroep ingesteld tegen de inpassingsplannen zoals die aan de orde waren in de tussenuitspraak van 24 november 2021. De beroepsgrond die werd afgedaan onder 25.2 van die tussenuitspraak, was echter niet door hem ingediend.
Verder is onder 13 t/m 13.2 van de tussenuitspraak van 14 februari 2024 een aantal beroepsgronden van [appellant sub 2B] behandeld. Deze beroepsgronden waren gericht tegen de wijze waarop de besluitvorming heeft plaatsgevonden en de manier waarop is omgegaan met handelingen ter voorbereiding van de uitvoering van het project GOL. Deze beroepsgronden houden geen verband met de gronden die [appellant sub 2A] en anderen in deze fase van de procedure hebben aangevoerd.
Niet is gebleken dat de besluiten van 24 mei 2024 [appellant sub 2B] voor wat betreft de verkeersmodellen in een nadeligere positie brengen ten opzichte van de oorspronkelijke besluiten of de gewijzigde besluiten, die in de tussenuitspraak van 14 februari 2024 aan de orde waren. Voor zover [appellant sub 2A] en anderen in verband met het voorgaande nieuwe gronden hebben aangedragen tegen de besluiten van 24 mei 2024, is de Afdeling van oordeel dat er geen ruimte is om die gronden te beoordelen.
11.1 Onder 16.2 van de tussenuitspraak van 14 februari 2024 is over het beroep van [appellant sub 2A] overwogen dat sprake is van nieuwe en gewijzigde feiten waardoor hem redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen. Dit betekent ook dat [appellant sub 2A] op zichzelf wel belang heeft bij de ontwikkelingen die met de PIP’s GOL mogelijk worden gemaakt. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 2A] ontvankelijk is, maar uitsluitend voor zover dit gaat over de afsluiting van de Wethouder van Buulweg en over de passende beoordeling die mede aan de inpassingsplannen en de natuurvergunning ten grondslag lag.
Onder 18 en verder van die uitspraak is overwogen dat de rechtsregels waar [appellant sub 2A] zich op beroept, zowel over de passende beoordeling als over de gevolgen van de afsluiting van de Wethouder van Buulweg kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. De redenen hiervoor zijn, samengevat, dat het relevante Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van [appellant sub 2A] en de afsluiting van de Wethouder van Buulweg geen gevolgen heeft voor het verkeer dat door zijn straat gaat, te weten, de Schout Lieshoutstraat in Vlijmen. Daarom staat artikel 8:69a van de Awb in de weg aan de vernietiging van de bestreden besluiten vanwege zijn beroepsgronden.
Niet is gebleken dat de besluiten van 24 mei 2024 hem in verband met deze onderwerpen in een nadeliger positie brengen ten opzichte van de oorspronkelijke besluiten of de gewijzigde besluiten, die in de uitspraak van 14 februari 2024 aan de orde waren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er geen ruimte is om de beroepsgronden die [appellant sub 2A] en anderen aanvoeren tegen de besluiten van 24 mei 2024 te beoordelen, voor zover dit gaat over het (eerdere) beroep van [appellant sub 2A].
12. Onder 20 van de tussenuitspraak van 14 februari 2024 is over het beroep van [appellant sub 2C] overwogen dat hij beroep heeft ingesteld tegen de natuurvergunning van 25 juli 2022. Hij heeft tegen de natuurvergunning van 14 mei 2018 geen beroep ingesteld. De Afdeling constateert dat voor de natuurvergunning van 25 juli 2022 een geheel nieuwe passende beoordeling is gemaakt. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 14 februari 2024 geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 2C] ontvankelijk is, maar uitsluitend voor zover dit gaat over de passende beoordeling.
Onder 21 t/m 24.1 van de tussenuitspraak van 14 februari 2024 is een aantal specifieke beroepsgronden van [appellant sub 2C] behandeld. Deze beroepsgronden gingen over de volgende onderwerpen:
- niet alle wegen waren in het verkeersmodel opgenomen;
- de rotonde Nassaulaan/Vendreef is in het verkeersmodel niet meegenomen als rotonde, maar als kruispunt;
- in het verkeersmodel is ten onrechte niet de wegencategorisering gebruikt uit het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoers Plan (GVVP) Heusden;
- de effecten van de afsluiting van de Wethouder van Buulweg als mitigerende maatregel zijn niet juist in kaart gebracht;
- de invoer van het verkeersmodel leidt ertoe dat onvoldoende rekening wordt gehouden met extra kilometers die omrijdend verkeer zou moeten afleggen.
Over deze beroepsgronden heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld dat deze niet slagen.
12.1 De gronden die [appellant sub 2A] en anderen in verband met de besluiten van 24 mei 2024 hebben aangevoerd en die volgens hen wijzen op algemene gebreken in het verkeersmodel dat is gebruikt voor de PIP’s GOL en de natuurvergunning, gaan niet over de specifieke beroepsgronden die in een eerder stadium mede door [appellant sub 2C] zijn ingediend en zijn dus in zoverre nieuw. Niet is gebleken dat de besluiten van 24 mei 2024 hen in verband met deze onderwerpen in een nadeliger positie brengen ten opzichte van de oorspronkelijke besluiten of de gewijzigde besluiten die in de tussenuitspraak van 14 februari 2024 aan de orde waren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er in zoverre geen ruimte is om de beroepsgronden die [appellant sub 2A] en anderen aanvoeren tegen de besluiten van 24 mei 2024 te beoordelen, voor zover dit gaat over het beroep van [appellant sub 2C].
12.2 Voor zover [appellant sub 2A] en anderen met de gronden over de besluiten van 24 mei 2024 in algemene zin beogen de eerdere standpunten over het verkeersmodel nader te onderbouwen en op grond daarvan menen dat de betrouwbaarheid van het model voor het projectgebied onvoldoende is, overweegt de Afdeling als volgt. In dit opzicht komt het betoog erop neer dat gevraagd wordt dat de Afdeling terugkomt op eerdere oordelen, zowel op het genoemde oordeel in de uitspraak van 24 november 2021 als op beoordeling van de gevolgen voor het verkeer van de GOL in de uitspraak van 14 februari 2024.
De gronden die in dit verband door [appellant sub 2A] en anderen zijn aangevoerd, zijn gebaseerd op verkeerstellingen die zijn gedaan na het nemen van de besluiten van 24 mei 2024 en de motivering die daaraan ten grondslag ligt. Zij waren eerder dus niet beschikbaar en provinciale staten konden deze verkeerstellingen dus niet in hun besluitvorming betrekken. Ook steunen deze gronden op rapporten die voor andere bestemmingsplannen ("De Grassen - fase 2", "Victoria, Haarsteeg" en "Steenenburg") en dus met een ander doel zijn opgesteld. Daarnaast overweegt de Afdeling dat de opmerkingen van de deskundige van Goudappel dat de modellen niet fijnmazig genoeg zijn om conclusies aan te verbinden, niet betekent dat de verkeersmodellen voor de PIP’s GOL niet betrouwbaar zijn. Deze opmerkingen hebben betrekking op het verschil tussen de modellering van de GOL, dat een regionaal model is, en de modellering van specifieke effecten van een bestemmingsplan, waarbij heel specifiek lokale effecten van dit plan in beeld worden gebracht, zoals ook op de zitting namens provinciale staten is toegelicht.
De Afdeling ziet in deze gronden daarom geen aanleiding om terug te komen op haar eerdere oordelen in haar uitspraken van 24 november 2021 en 14 februari 2024. Het betoog slaagt niet.
13. [appellant sub 2A] en anderen betogen verder dat de provincie hen ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van de nieuwe besluiten van 24 mei 2024.
14. De Afdeling stelt vast dat provinciale staten de nadere besluiten van 24 mei 2024 over de PIP’s GOL bekend hebben gemaakt op de wijze zoals wettelijk is voorgeschreven. Voor zover [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de besluiten hen hadden moeten worden toegezonden op grond van artikel 3:43, gelezen in samenhang met artikel 3:44 van de Awb, overweegt de Afdeling dat deze eventuele omissie de rechtmatigheid van de besluiten waarmee de PIP’s GOL zijn vastgesteld, niet aantast.
15. Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen is ongegrond.
Het beroep van VGNB en anderen
16. In verband met het van rechtswege ontstane beroep van VGNB en anderen zal de Afdeling eerst de gronden bespreken die zijn aangevoerd over het herstel van de gebreken die waren geconstateerd in de uitspraak van 14 februari 2024. Vervolgens komt de beoordeling van de beroepsgrond over het salderen met zogenaamd fictieve dieren die in de uitspraak van 14 februari 2024 nog niet was besproken, aan de orde. Tot slot bespreekt de Afdeling een verzoek om terug te komen op enkele overwegingen in de uitspraken van 24 november 2021 en 14 februari 2024.
Is de omissie in artikel 22.1 van het PIP GOL West hersteld?
17. Uit wat VGNB en anderen hebben aangevoerd en het verhandelde op de zitting is gebleken dat VGNB en anderen geen bezwaren hebben tegen de manier waarop het gebrek in artikel 22.1 van PIP GOL West is hersteld.
Is de fysieke compensatie van het Natuurnetwerk Brabant in de planregels geborgd?
18. VGNB en anderen betogen dat provinciale staten slechts gedeeltelijk hebben voldaan aan de opdracht om de fysieke NNB-compensatie in de planregels van de herstelbesluiten te regelen. In de eerste plaats voeren zij aan dat de planregel alleen maar over de aanleg van compensatiegebieden gaat, maar dat ook de instandhouding moeten worden geregeld.
In de tweede plaats voeren VGNB en anderen aan dat de compensatieverplichting voor PIP GOL West alleen maar betrekking heeft op 8,4 ha ecologische verbindingszone (hierna: EVZ) voor de Baardwijkse Overlaat. Maar uit het compensatieplan in bijlage V bij het Achtergrondrapport Natuur en Aanvulling Natuur van 13 oktober 2017 (bijlage 17 bij de PIP’s GOL) blijkt dat de compensatieopgave van het PIP GOL West bestaat uit meerdere onderdelen, zoals de EVZ die langs het Drongelens Kanaal loopt in noord-zuidelijke richting en de zogenaamde 'stapstenen Drongelens Kanaal Drunen West'. Deze compensatie had volgens VGNB en anderen ook in de planregels moeten worden geborgd.
19. De Afdeling overweegt hierover het volgende. In artikel 3.23, derde lid, van de IOV staat alleen dat de uitvoering van de compensatie wordt geborgd. Dit artikel regelt niet de instandhouding, maar dat is ook niet nodig. De instandhouding van gebieden die deel (zijn gaan) uitmaken van het NNB, wordt al op basis van andere artikelen geregeld, zoals artikel 3.15 van de IOV.
Dat VGNB en anderen erop wijzen dat provinciale staten ten behoeve van de PIP’s GOL in de toelichting bij deze plannen hebben aangegeven dat er naar gestreefd wordt om specifieke natuurwaarden toe te voegen en die waarden te behouden, doet aan dit oordeel niet af. De IOV gaat namelijk over de ecologische waarden en kenmerken zoals die zijn vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan (zie ook artikel 3.15 van de IOV). De IOV gaat niet over wat eventueel additioneel in een plan wordt genoemd. Voor die additionele natuurrealisatie, zoals hier de EVZ langs het Drongelens Kanaal en de ‘stapstenen Drongelens Kanaal Drunen West’, bevat de IOV ook geen verplichting om dat in de inpassingsplannen te borgen.
Het betoog slaagt niet.
20. Zoals in de tussenuitspraak van 24 november 2021 onder 47.2 is overwogen, staat vast dat als gevolg van de verwezenlijking van de PIP’s GOL in totaal 5,92 ha oppervlak NNB moet worden gecompenseerd. In artikel 26.3 van de planregels van PIP GOL West wordt verplicht om minimaal 8,4 ha aan te leggen van de EVZ Baardwijkse Overlaat die deel uit gaat maken van het NNB. Hier komt nog 3,25 ha bij die moet worden aangelegd op grond van artikel 25.4 van de planregels van PIP GOL Oost.
Dat VGNB en anderen er terecht op wijzen dat provinciale staten in de onderbouwing voor de PIP’s GOL hebben geschreven meer oppervlakte aan natuur te willen realiseren dan verplicht is, maakt niet dat op grond van de IOV ook een grotere oppervlakte had moeten worden gecompenseerd. In dit verband wijst de Afdeling erop dat de opdracht in de uitspraak van 14 februari 2024 ook geen ruimere strekking had dan wat moest worden gecompenseerd op grond van de IOV.
Het betoog slaagt niet.
Mocht de veehouderij aan [locatie] ingezet worden voor externe saldering?
21. Provinciale staten en het college hebben naar aanleiding van de tussenuitspraak een nadere motivering gegeven waarom in de passende beoordeling voor de PIP’s GOL en de natuurvergunning rekening mocht worden gehouden met de beëindiging van de veehouderij aan [locatie], het zogenaamd extern salderen. Zij hebben onderbouwd dat voldaan wordt aan artikel 2.7, tiende lid, onderdeel b van de Beleidsregel. Op grond van deze regel mag, kort gezegd, bij externe saldering maximaal 15% van de totale ammoniakemissie behouden blijven. Het college heeft de ammoniakemissie die was toegestaan op grond van de natuurtoestemming voor deze veehouderij van 26 augustus 2016 (de referentiesituatie), vergeleken met de toestemming die voor deze locatie geldt na het intrekkingsbesluit voor deze veehouderij van 14 september 2021. Op grond hiervan blijft 12,6% van de totale ammoniakemissie behouden.
21.1 VGNB en anderen betogen dat de natuurtoestemming die gold vanaf 26 augustus 2016 met een toestemming voor een veebestand met een emissie van 2070,4 kg NH3/jaar niet als referentiesituatie mag worden gebruikt. Op 24 november 2020 is namelijk een melding geaccepteerd voor een veebestand met een emissie van 1709,1 kg NH3/jaar. Als de juiste referentiesituatie wordt gebruikt, dan blijft meer dan 15% van de totale ammoniakemissie behouden na het intrekkingsbesluit van 14 september 2021. Dit is in strijd met de Beleidsregel.
Volgens VGNB en anderen volgt uit de definitie van het begrip 'referentiesituatie' in de Beleidsregel dat altijd moet worden uitgegaan van de laagst toegestane depositie vanaf de referentiesituatie. Het laatste deel van de definitie ("waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt.") slaat namelijk niet alleen op de onderdelen b en e, maar op de gehele definitie van 'referentiesituatie'.
Daarnaast volgt volgens hen uit de jurisprudentie, anders dan provinciale staten en het college menen, ook niet dat de melding de natuurvergunde situatie niet beperkt. Daarom mocht ook op grond van de Wnb de toestemming uit 2016 niet als referentiesituatie gelden.
21.2 Artikel 2.7, tiende lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel, zoals deze gold direct voorafgaande aan 1 januari 2024 luidt als volgt: "Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van het saldogevende bedrijf in de referentiesituatie op basis van feitelijke gerealiseerde capaciteit uit van:
Tot 1 januari 2024 ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het actuele Besluit emissiearme huisvesting indien een bedrijf in één keer volledig stopt, blijkend uit een besluit dat vóór deze datum is genomen op een compleet verzoek om de toestemming voor de gehele veehouderij in te trekken, waarbij eenmalig maximaal 15% van de totale ammoniakemissies uit de betrokken dierenverblijven kan worden behouden op dezelfde bedrijfslocatie."
Het relevante deel van artikel 2.1 van de Beleidsregel, zoals deze gold direct voorafgaande aan 1 januari 2024 luidt als volgt: "Begripsbepalingen. In deze paragraaf wordt verstaan onder referentiesituatie:
"toestemming als bedoeld in het begrip "toestemming", onder a, c of d, of bij gebrek daaraan een op de Europese referentiedatum aanwezige toestemming als bedoeld in het begrip "toestemming", onder b of e waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt."
21.3 De Afdeling overweegt het volgende over het begrip "toestemming", zoals dit begrepen moet worden in artikel 2.7, tiende lid, aanhef en onder b van de beleidsregel. Een letterlijke lezing van de begripsbepaling over de referentiesituatie wijst uit dat het zinsdeel "waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt" uitsluitend betrekking heeft op de situaties onder b ("onherroepelijke vigerende vergunning dan wel geldende melding op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onderdeel milieu, de Wet milieubeheer of de Hinderwet") en e ("activiteit die op de Europese referentiedatum was toegestaan en die sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest").
Dat wil zeggen dat de beperking in dit zinsdeel geen betrekking heeft op een referentiesituatie die is gebaseerd op een natuurvergunning, zoals in dit geval aan de orde is in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen voor het verlenen van de omgevingsvergunning van 17 februari 2016 voor de veehouderij aan [locatie].
Anders dan VGNB en anderen veronderstellen, volgt ook uit de jurisprudentie van de Afdeling niet dat een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer een beperking vormt van de referentiesituatie wanneer deze is gebaseerd op een toestemming op grond van artikel 2.7 en 2.8 van de Wnb. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923 (de 18 december-uitspraak), onder 19.2.
Het betoog slaagt niet.
22. Omdat vaststaat dat, uitgaande van een referentiesituatie uit 2016, voldaan wordt aan de beleidsregel en aan de eisen van de Wnb om bij de verlening van een natuurvergunning rekening te houden met de (externe saldering met de) veehouderij aan de [locatie], komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de beroepsgrond over de extra intrekking van dierrechten die plaatsvond bij het besluit van 22 april 2024.
23. Uit wat VGNB en anderen hebben aangevoerd en het verhandelde op de zitting is gebleken dat VGNB en anderen niet langer bezwaren hebben tegen de motivering waarom de veehouderij aan [locatie] niet zou vallen onder de zogenoemde stoppers.
24. VGNB en anderen voeren aan dat op het moment van het nemen van het herstelbesluit de regelgeving moest worden toegepast die gold op het moment van het nemen van het besluit. Weliswaar is voor de natuurvergunning geen nieuw besluit genomen, maar dat had volgens hen, gelet op de wijziging van het beleid en op grond van nieuwe, recente inzichten over de toestand van Natura 2000-gebieden, wel gemoeten. Zij wijzen op het rapport 'Effect van nieuwe inzichten op het bereiken van de NPLG stikstofdoelen' van het RIVM van 2024 en de actualisering KDW, waaruit blijkt dat een nog grotere inspanning is vereist om de instandhoudingsdoelstellingen in het bijzonder in de Natura 2000-gebieden Langstraat, Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek te behalen.
Verder voeren VGNB en anderen aan dat op grond van de Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant (hierna: BoNB) op het moment van het nemen van het herstelbesluit nog slechts 60% van de feitelijk gerealiseerde capaciteit bij de saldering mocht worden betrokken, en niet de 70% die gold onder de werking van de Beleidsregel op het moment dat het college de natuurvergunning van 25 juli 2022 verleende. Uit het herstelbesluit en de bijgevoegde stukken blijkt dat niet is uitgegaan van 60% van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, maar van 70%. In zoverre kan het herstelbesluit niet in stand blijven.
24.1 De Afdeling overweegt dat de natuurvergunning niet is gewijzigd en dat dit ook niet hoefde. In de uitspraak van 14 februari 2024 is geoordeeld dat de natuurvergunning onvoldoende was gemotiveerd en dat, indien mogelijk, de motivering moest worden aangevuld. Dat is gebeurd. Gelet op het overgangsrecht dat hiervoor onder 1 en 2 is weergegeven, blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing op het beroep tegen de besluiten die in deze zaak voorliggen. De Beleidsregel omgevingsrecht Noord-Brabant is daarmee hier niet van toepassing. Dat in verband met de externe saldering een ander besluit ten overvloede is ingetrokken, doet hieraan niet af, omdat dit intrekkingsbesluit in deze zaak niet ter beoordeling voorligt.
Met welke veebezetting mag extern worden gesaldeerd?
25. Onder 43.3 van de uitspraak van 14 februari 2024 heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"Overigens hebben VGNB en anderen de Afdeling verzocht om in dit specifieke geval terug te komen van de jurisprudentie zoals weergegeven in de uitspraken van 27 januari 2016 en 30 september 2020. Volgens hen ligt het in de rede om wel van de feitelijke situatie uit te gaan. Volgens hen wordt gesaldeerd met fictieve dieren en een fictieve ammoniakemissie en zal er na de totstandkoming van de GOL feitelijk sprake zijn van een toename van depositie op Natura 2000-gebieden.
De Afdeling zal niet op dat verzoek ingaan, omdat een reactie op deze beroepsgrond niet nodig is om in deze zaak uitspraak te kunnen doen. Zoals hierna onder 44.4 en 45 staat, constateert de Afdeling dat de externe saldering met het bedrijf aan de [locatie] gebreken bevat."
VGNB en anderen vragen om hier alsnog een oordeel over te geven.
26. De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals VGNB en anderen hebben verzocht, om als een natuurvergunning is verleend niet langer de refentiesituatie vast te stellen op grond van de hetgeen is vergund. Zie ook de 18 december uitspraak, onder 19.2.
Het betoog over de wijze waarop de referentiesituatie is vastgesteld, slaagt niet.
Terugkomen op de tussenuitspraak?
27. VGNB en anderen betogen dat er aanleiding bestaat voor de Afdeling om terug te komen van het oordeel in de tussenuitspraak van 14 februari 2024 over de wijze waarop de beëindiging van het agrarische gebruik van percelen is ingezet in de passende beoordeling. De Afdeling heeft op basis van onjuiste informatie van provinciale staten en het college aangenomen dat van een zogeheten TAN-waarde van 60% mocht worden uitgegaan voor het berekenen van de emissie als gevolg van de toepassing van stalmest op percelen. VGNB en anderen verwijzen hierbij naar de tabel uit notitie DM002982 van Apollon van 25 mei 2023. Uit deze tabel kan opgemaakt worden dat de TAN-waarde voor runderdrijfmest 48% is en zodoende lager is dan de 60% waarvan is uitgegaan. Voor varkens en pluimvee zoals in de uitspraak is genoemd, gelden nog lagere waarden. De drijfmest van varkens heeft een TAN-waarde van 40%. Vaste mest van varkens komt zelfs niet verder dan 26%. Voor pluimvee hangt het van de soort pluimvee af en ligt de TAN-waarde voor vaste mest tussen 7 en 19%. Ook blijkt hieruit dat er verschil is tussen de TAN-waarde zoals deze is bij de excretie in stallen, en de (lagere) TAN-waarde zoals deze is bij de latere toepassing van mest op een landbouwperceel.
27.1 In een einduitspraak kan, behoudens uitzonderlijke gevallen, niet worden teruggekomen van in een tussenuitspraak gegeven oordeel. De Afdeling ziet in het door VGNB en anderen aangevoerde geen grond om terug te komen van haar oordeel in de tussenuitspraak van 14 februari 2024. De reden hiervoor is de volgende.
27.2 Onder 47.4 van de uitspraak van 14 februari 2024 is al ingegaan op de vraag of de provincie uit kon gaan van een TAN-waarde van 60%. Bij deze beoordeling is ook ingegaan op de notitie van Appollon van 25 mei 2023. In deze overweging is betrokken dat de TAN-waarde verschilt per dier, per vorm (gier vast, drijfmest) en verschilt naar gelang het gaat om mest in de stal, in opslag, beweiding en bij mesttoediening. Ook is in deze beoordeling betrokken dat er verschil kan bestaan tussen de TAN-waarde zoals deze is bij de excretie in stallen en de TAN-waarde bij de toepassing van mest op een landbouwperceel.
Dit betekent dat de aangevoerde argumenten en ingebrachte stukken geen nieuw of ander licht werpen op de kwestie waarover in de uitspraak van 14 februari 2024 al is geoordeeld. Zij leveren dus geen uitzonderlijk geval op waarom zou moeten worden teruggekomen van het oordeel in deze uitspraak.
28. VGNB en anderen betogen dat er aanleiding bestaat voor de Afdeling om terug te komen van het oordeel in de tussenuitspraak van 14 februari 2024 over het verkeersmodel dat gebruikt is voor de stikstofdepositieberekeningen. Zij stellen dat zij pas op 27 november 2024 de laatste informatie hebben gekregen die zij nodig hadden om hier onderzoek naar te doen. Die informatie is verkregen naar aanleiding van een verzoek dat zij op grond van de Wet open overheid al op 30 mei 2022 hebben ingediend. Deze gegevens werpen volgens hen een ander licht op de beroepsgrond die in de tussenuitspraak van 14 februari 2024 onder 31 en verder door de Afdeling is beoordeeld. Dit is nader toegelicht in de door VGNB en anderen overgelegde notitie van Apollon van 27-29 november 2024.
In de eerste plaats blijkt volgens VGNB en anderen uit deze gegevens waarom het verkeersmodel onverwachte resultaten oplevert over de randen van het projectgebied. Gebleken is dat er relevante wijzigingen zijn aangebracht in de zogenoemde herkomst-bestemming matrices (HB-matrices), waardoor er wijzigingen in de verkeersstromen vanuit Den Bosch en vanuit het noorden van het plangebied optreden die tot gevolg hebben dat de effecten van het wegverkeer binnen het projectgebied worden onderschat. Deze wijzigingen worden door provinciale staten en het college niet verklaard en tonen aan dat het verkeersmodel dat aan de plannen ten grondslag ligt, niet betrouwbaar is. In dit verband wijzen zij ook op de procedures die bij de Afdeling lopen tegen het bestemmingsplan "De Grassen - fase 2" van de gemeente Heusden en het besluit hogere waarden Wet geluidhinder dat in verband met dat bestemmingsplan is genomen (zaaknummers 202402618/1/R2 en 202402154/1/R2).
In de tweede plaats blijkt volgens VGNB en anderen dat de uitkomsten van de verkeersimulatie voor het jaar 2021 niet zijn berekend, maar een interpolatie vormen tussen het basisjaar 2010 enerzijds en de referentie- en plansituatie 2030 anderzijds. Er is geen onderbouwing voor de uitkomsten van deze verkeerssimulatie.
29. In een einduitspraak kan, behoudens uitzonderlijke gevallen, niet worden teruggekomen van in een tussenuitspraak gegeven oordeel. VGNB en anderen hebben terecht aangevoerd dat er nieuwe gegevens over het verkeersmodel aan VGNB en anderen zijn overgelegd dan waar zij beschikking over hadden voorafgaand aan de behandeling van hun beroep bij de Afdeling die heeft geleid tot de tussenuitspraak van 14 februari 2024. Het gaat hierbij over achterliggende data voor de modelinterpolatie en locatiegegevens van de HB-matrices.
Maar deze gegevens leiden niet tot de conclusie dat terug moet worden gekomen van het oordeel van de Afdeling onder 32.2 van die uitspraak waarin is geoordeeld over de beroepsgrond dat het verkeersmodel onverwachte resultaten oplevert over de randen van het projectgebied en dat het verkeersmodel daarom niet betrouwbaar is. De reden hiervoor is de volgende.
Onder 32.2 van de tussenuitspraak van 14 februari 2024 heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de modellering van verkeersafnamen ver buiten het projectgebied, die niet per voertuigbeweging te verklaren zijn, niet voldoende reden vormen om de betrouwbaarheid van het model voor het projectgebied onvoldoende te achten. Het betoog van VGNB en anderen dat de gegevens die zij hebben ontvangen op met name 21 november 2024 hierop een ander licht werpen, volgt de Afdeling niet.
Weliswaar stellen VGNB en anderen terecht dat niet van alle voertuigen verklaard kan worden waarom deze wel het onderzochte gebied inrijden of dit gebied juist mijden, maar de gegevens hierover waren ook al beschikbaar op het moment van die tussenuitspraak en hierover heeft de Afdeling al een oordeel gegeven. Het gaat om verschillen tot, zoals in de notitie van Apollon is genoemd, maximaal 760 motorvoertuigbewegingen op een totaal van 120.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Die verschillen aan de randen van het onderzochte gebied, dat ruimer is dan het plangebied, zijn naar het oordeel van de Afdeling dermate beperkt dat deze geen reden vormen voor het oordeel dat de betrouwbaarheid van het model onvoldoende is. Dat er nu meer details beschikbaar zijn over de oorsprong van de voertuigen die het gebied inrijden of juist mijden, maakt hierbij geen verschil.
29.1 De Afdeling overweegt verder als volgt. Het betoog over de interpolatie is een betoog dat ook al had kunnen worden aangevoerd over de besluiten die voorlagen in de procedure die leidde tot de tussenuitspraak van 14 februari 2024.
Voor zover VGNB en anderen wijzen op gegevens die zijn ingebracht in de procedure die gevoerd wordt over het bestemmingsplan "De Grassen - fase 2", wordt overwogen dat dit bestemmingsplan hier niet ter beoordeling voorligt en het de Afdeling niet is gebleken waarom verkeersgegevens en -modellering die zijn gebruikt om de gevolgen te beoordelen van een bestemmingsplan voor een specifieke wijk, tot gevolg hebben dat het regionale verkeersmodel dat is gebruikt voor de GOL niet geschikt zou zijn voor het gebruikte doel.
Dit betekent dat de aangevoerde argumenten en ingebrachte stukken geen nieuw of ander licht werpen op wat in de tussenuitspraak van 14 februari 2024 al is geoordeeld en deze leveren dus geen uitzonderlijk geval op waarom zou moeten worden teruggekomen van het oordeel in deze uitspraak.
Conclusie beroep van rechtswege van VGNB en anderen
30. Gelet op het voorgaande is het beroep van rechtswege van VGNB en anderen ongegrond.
Verzoek schadevergoeding redelijke termijn door VGNB en anderen
31. VGNB en anderen betogen dat de Afdeling het geschil niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft afgedaan, omdat de beroepsfase niet langer dan 2 jaar mag duren. VGNB en anderen verzoeken de Afdeling dan ook om aan hen een schadevergoeding toe te kennen.
31.1 VGNB en anderen hebben op 16 augustus 2018 beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juni 2018 om de inpassingsplannen GOL West en GOL Oost vast te stellen. Op het beroep doet de Afdeling vandaag uitspraak. Dat is, afgerond, 6 jaar en 7 maanden, oftewel 79 maanden na het instellen van beroep.
Hoogte van de vergoeding
32. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken zonder een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die beslist op het verzoek om schadevergoeding, uitspraak doet over het geschil dat de belanghebbenden en het bestuursorgaan verdeeld houdt. De redelijke termijn is voor een procedure in één rechterlijke instantie in beginsel niet overschreden, als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd.
Omdat de eerste zitting oorspronkelijk zou worden gehouden op 26 maart 2020, in de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren vanwege de corona-maatregelen (17 maart 2020 - 10 mei 2020), en deze zitting opnieuw ingepland moest worden, wordt de redelijke termijn verlengd met vier maanden. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen (vergelijk de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369, onder 74.2).
Verder zijn er geen omstandigheden die maken dat uit moet worden gegaan van een langere termijn, zodat de redelijke termijn in dit geval 28 maanden, oftewel 2 jaar en 4 maanden bedraagt. Dat de Afdeling tot twee keer toe een tussenuitspraak heeft gedaan en daarbij provinciale staten en het college in de gelegenheid heeft gesteld om geconstateerde gebreken te herstellen, waardoor vertraging in de afhandeling is ontstaan, is evenmin een dergelijke omstandigheid.
Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn 51 maanden is, oftewel 4 jaar en 3 maanden.
32.1 Bij de bepaling van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500,00 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dat betekent dat VGNB en anderen ieder recht zouden hebben op een schadevergoeding voor een overschrijding van de termijn van negen maal een half jaar van steeds € 500,00, dus € 4.500,00. Maar de Afdeling ziet in de omstandigheid dat de partijen die zijn verenigd in VGNB en anderen gezamenlijk beroep hebben ingesteld, aanleiding dit bedrag te matigen in die zin dat zij ieder 25% van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgen toegekend. Dat betekent dat zij ieder een bedrag van € 1.125,00 krijgen toegekend. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijke beroepen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die VGNB en anderen hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, ECLI:NL:XX:2008:BC8757. Daaruit volgt dat naar het oordeel van het Hof het feit dat een aantal klagers samen een procedure voert een dermate matigende invloed kan hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen.
Toerekening van de vergoeding
33. In de eerste tussenuitspraak van 24 november 2021 zijn door de Afdeling meerdere gebreken geconstateerd in de bestreden besluiten. De Afdeling heeft daarop een bestuurlijke lus toegepast om provinciale staten en het college de gelegenheid te geven de besluiten te herstellen. Mede als gevolg hiervan is de overschrijding van de redelijke termijn ontstaan. De Afdeling overweegt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor zover die het gevolg is van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen, aan de bestuursorganen moet worden toegerekend. Voor zover de overschrijding komt doordat de Afdeling de redelijke behandelingsduur voor de beroepen heeft overschreden, dat wil zeggen omdat niet binnen twee jaar en vier maanden de eerste tussenuitspraak is gedaan en voor zover meer dan een jaar is verstreken, nadat de Afdeling bericht heeft gekregen dat herstelbesluiten zijn genomen, de tweede tussenuitspraak en de einduitspraak zijn gedaan, moet deze aan de Afdeling worden toegerekend (vergelijk de uitspraak van 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1289).
33.1 De eerste tussenuitspraak is gedaan 11 maanden nadat de redelijke behandelduur was verstreken, rekening houdend met de factoren die genoemd staan onder 32. De Afdeling is van oordeel dat hiervan 6 maanden toegerekend moeten worden aan het bestuursorgaan, omdat gedurende de periode dat de zitting was uitgesteld een herstelbesluit is genomen voor de provinciale inpassingsplannen, wat een spoedige behandeling bemoeilijkte (zie ook de tweede tussenuitspraak van 14 februari 2024 onder 10.2). 5 maanden moeten dus aan de Afdeling worden toegerekend. De tweede tussenuitspraak is gedaan nadat meer dan een jaar was verstreken, vanaf het moment dat de Afdeling bericht heeft gekregen dat de herstelbesluiten waren genomen. Die additionele duur moet daarom aan de Afdeling worden toegerekend, dat wil zeggen 7 maanden. De einduitspraak is gedaan binnen een jaar nadat de Afdeling bericht heeft gekregen dat de herstelbesluiten waren genomen. Daarom moet de overschrijding voor het overige geheel aan de bestuursorganen worden toegerekend.
Het vorenstaande betekent dat van de 51 maanden overschrijding van de redelijke termijn 12 maanden aan de Afdeling worden toegerekend, dus een bedrag van €265,00 per (rechts)persoon. Aan provinciale staten en het college worden 39 maanden toegerekend, dus een bedrag van €860,00 per (rechts)persoon.
33.2 In VGNB en anderen zijn 13 partijen verenigd. Dat betekent dat de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) een bedrag van € 3445,00 aan VGNB en anderen moet vergoeden. Provinciale staten en het college moeten samen een bedrag van € 11.180,00 aan VGNB en anderen vergoeden.
Conclusie en proceskostenveroordeling
34. Omdat de beroepen van VGNB en anderen en [appellant sub 2A] en anderen tegen de herstelbesluiten ongegrond zijn, betekent dit dat de PIP’s GOL van 24 mei 2024 in stand blijven.
35. Gelet op het wat onder 30 is geconcludeerd, is de Afdeling van oordeel dat de natuurvergunning, zoals gewijzigd op 25 juli 2022 nu alsnog zorgvuldig en deugdelijk is gemotiveerd.
Dit betekent dat de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
36. Het college en provinciale staten moeten de proceskosten vergoeden van VGNB en anderen in verband met de beroepen tegen de PIP’s GOL en de natuurvergunning. Het college en provinciale staten en de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moeten de proceskosten van het verzoek van VGNB en anderen om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden.
De Afdeling overweegt nog dat de kosten die VGNB en anderen hebben gemaakt voor rapporten voor de voorbereiding voor de zitting van 10 december 2024, niet geheel voor vergoeding in aanmerking komen, omdat zij er niet redelijkerwijs van uit mochten gaan dat deze rapporten in hun geheel een bijdrage zouden kunnen leveren aan een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2A, [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] ongegrond;
II. verklaart het beroep van VGNB en anderen tegen:
a. de besluiten van 3 juli 2020 en van 29 juni 2018, zoals gewijzigd bij het besluit van 28 september 2018 waarbij provinciale staten van Noord-Brabant de inpassingsplannen "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat Oost" en "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat West" hebben vastgesteld;
b. de besluiten van 15 juli 2022 waarbij provinciale staten van Noord-Brabant de gewijzigde inpassingsplannen "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat Oost" en "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat West" hebben vastgesteld;
c. het besluit van 14 mei 2018, gewijzigd bij het besluit van 25 juli 2022 waarbij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een vergunning krachtens artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming heeft verleend voor de realisatie en de ingebruikname van het project "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat";
gegrond;
III. vernietigt:
a. de besluiten van 15 juli 2022 waarbij provinciale staten van Noord-Brabant de gewijzigde inpassingsplannen "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat Oost" en "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat West" hebben vastgesteld;
b. het besluit van 14 mei 2018, zoals gewijzigd bij het besluit van 25 juli 2022, waarbij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een vergunning krachtens artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming heeft verleend voor de realisatie en de ingebruikname van het project "Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat";
IV. verklaart het beroep van VGNB en anderen tegen de besluiten van 24 mei 2024, provinciale staten de gewijzigde PIP’s GOL hebben vastgesteld ongegrond;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder punt III.b. van dit dictum genoemde besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt provinciale staten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ieder voor de helft tot vergoeding van bij VGNB en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 18.586,96, waarvan € 9.2523 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan VGNB en anderen een schadevergoeding te betalen van € 3.445,00, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. veroordeelt provinciale staten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ieder voor de helft een schadevergoeding te betalen van € 11.180,00, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
IX. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij VGNB en anderen in verband met de behandeling van hun verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
X. veroordeelt provinciale staten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ieder voor de helft tot vergoeding van bij VGNB en anderen in verband met de behandeling van hun verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
XI. gelast dat provinciale staten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan VGNB en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht voor een bedrag van € 338,00 vergoeden, ieder voor de helft, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Scheele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
723
Bijlage
Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals deze gold direct voorafgaande aan 1 januari 2024
Artikel 3.15
Lid 1 Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant:
a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken;
b. bevat regels gericht op de bescherming van de ecologische waarden en kenmerken en houdt daarbij ook rekening met andere aanwezige waarden en kenmerken, zoals rust, stilte, cultuurhistorische waarden en kenmerken;
c. staat, zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, bestaande bebouwing en bestaande planologische gebruiksactiviteiten toe.
Lid 2 Als ecologische waarden en kenmerken gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan.
(…)
Artikel 3.23, derde lid
Een bestemmingsplan waarvoor een compensatieplicht geldt, borgt de uitvoering van de compensatie.
Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant, zoals deze gold direct voorafgaande aan 1 januari 2024
Begripsbepalingen.
In deze paragraaf wordt verstaan onder
natuurvergunning:
vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet of een verklaring van geen bedenkingen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met inachtneming van artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht
referentiesituatie:
toestemming als bedoeld in het begrip "toestemming", onder a, c of d, of bij gebrek daaraan een op de Europese referentiedatum aanwezige toestemming als bedoeld in het begrip "toestemming", onder b of e waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt.
toestemming:
1°.onherroepelijke vigerende natuurvergunning;
2°.onherroepelijke vigerende vergunning dan wel geldende melding op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onderdeel milieu, de Wet milieubeheer of de Hinderwet;
3°.activiteit waarvoor geen natuurvergunningsplicht was opgenomen, maar die wel voldoet aan artikel 2.8 van de Wet;
4°.activiteit die onder artikel 9.4, achtste lid, van de Wet natuurbescherming valt; of
5°.activiteit die op de Europese referentiedatum was toegestaan en die sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest;" (lees hierbij voor 1° t/m 5°, a t/m e)
Artikel 2.7 Voorwaarden extern salderen, tiende lid, aanhef en onder b
Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van het saldogevende bedrijf in de referentiesituatie op basis van feitelijke gerealiseerde capaciteit uit van:
Tot 1 januari 2024 ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het actuele Besluit emissiearme huisvesting indien een bedrijf in één keer volledig stopt, blijkend uit een besluit dat vóór deze datum is genomen op een compleet verzoek om de toestemming voor de gehele veehouderij in te trekken, waarbij eenmalig maximaal 15% van de totale ammoniakemissies uit de betrokken dierenverblijven kan worden behouden op dezelfde bedrijfslocatie.
PIP GOL West
Artikel 26.3
De volledige aansluiting 40 Drunen-West en de nieuwe parallelstructuur aan beide zijden van de A59 mogen alleen worden gebruikt als openbare weg als binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van onderhavig inpassingsplan de EVZ Baardwijkse Overlaat is aangelegd met een minimale oppervlakte van 8,4 ha en conform het streefbeeld EVZ Baardwijkse Overlaat, dat is opgenomen in bijlage 32 bij de toelichting. Deze bijlage maakt ook onderdeel uit van deze regels.
PIP GOL Oost
Artikel 25.4
De aanpassing van aansluiting Nieuwkuijk, de zuidelijke parallelweg Vlijmen, de volledige aansluiting 45 's-Hertogenbosch-West (incl. randweg Vlijmen) mogen alleen worden gebruikt als openbare weg als binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van onderhavig inpassingsplan de EVZ Voordijk is aangelegd met een minimale oppervlakte van 3,25 ha en conform het streefbeeld EVZ Voordijk, dat is opgenomen in bijlage 32 bij de toelichting. Deze bijlage maakt ook onderdeel uit van deze regels.
Definitief groen licht voor gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat in Brabant
Na twee eerdere tussenuitspraken heeft de Afdeling bestuursrechtspraak vandaag (26 februari 2025) een einduitspraak gedaan over de inpassingsplannen en natuurvergunning voor de zogenoemde Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat (GOL). In de laatste tussenuitspraak van februari 2024 droeg de Afdeling bestuursrechtspraak provinciale staten van Noord-Brabant op om op enkele punten de GOL-plannen te herstellen. Dat is op de juiste wijze gebeurd. Daarmee heeft de provincie nu groen licht om aan weerszijden van de A59 tussen Waalwijk en Den Bosch de infrastructuur aan te passen.
Wat moest er nog gebeuren na de tweede tussenuitspraak?
De plannen voor de gebiedsontwikkeling leiden tot aantasting van het zogenoemde Natuur Netwerk Brabant, een netwerk van Brabantse natuurgebieden. De provincie is verplicht en is ook van plan deze natuur te compenseren, maar had deze verplichting niet opgenomen in de plannen. Provinciale regels vereisen dat deze plicht wordt geborgd in de plannen zelf. De provincie moest dit dus alsnog herstellen. Ook was nog onduidelijk of aan alle voorwaarden was voldaan om de stikstofuitstoot van dit project weg te strepen (extern salderen) tegen de stikstofuitstoot van een gestopt agrarisch bedrijf in Vlijmen.
Einduitspraak
In mei 2024 paste de provincie de plannen aan, maar Stichting van Gol naar Beter en enkele inwoners van Vlijmen waren het met die aanpassingen niet eens. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in deze einduitspraak geoordeeld dat hun bezwaren niet slagen en dat de provincie de gebreken die nog in de GOL-plannen zaten, goed heeft hersteld. De stichting en de omwonenden vroegen de Afdeling bestuursrechtspraak ook om naar aanleiding van nieuwe gegevens te kijken of de eerdere oordelen uit de twee tussenuitspraken wel konden blijven staan. De Afdeling bestuursrechtspraak is van oordeel dat deze nieuwe gegevens geen reden vormen om terug te komen op haar tussenuitspraken uit 2021 en 2024.
Oostelijke Langstraat
De Oostelijke Langstraat is het gebied aan weerszijden van de A59 tussen Waalwijk en ’s-Hertogenbosch. De provinciale inpassingsplannen ‘Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat West’ en ‘Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat Oost’ en een aantal uitvoeringsbesluiten maken het mogelijk om in dit gebied de infrastructuur aan te passen en natuur, water en recreatiemogelijkheden aan te leggen. Zo maken de plannen de aanleg van parallelwegen, twee ecologische verbindingszones en een snelfietsroute mogelijk. Met de plannen verdwijnen ook vier van de negen op- en afritten van en naar de A59.