Uitspraak 202107942/1/V1


Volledige tekst

202107942/1/V1.
Datum uitspraak: 29 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [referent],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 november 2021 in zaak nr. NL21.5965 in het geding tussen:

de vreemdeling en referent

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 maart 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling en referent hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaken nrs. 202103800/1/V1 en 202205506/1/V1, op een zitting behandeld op 5 december 2023, waar de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. B.G. Smouter, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Achtergrond van deze zaak

1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1994, heeft de Syrische nationaliteit en wil bij zijn vader, referent, verblijven in het kader van nareis. Referent heeft in 2016 voor het eerst een mvv-aanvraag in het kader van nareis ingediend voor zijn vrouw, hun dochter en de vreemdeling. De vreemdeling was toen 22 jaar oud. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 27 maart 2017 ingewilligd en meegedeeld dat de mvv’s 90 dagen geldig zijn. Vaststaat dat de gezinsleden de mvv’s niet hebben opgehaald en dat deze dus niet meer geldig zijn. Op 20 mei 2020 heeft referent vervolgens de huidige mvv-aanvraag in het kader van nareis ingediend voor de genoemde gezinsleden. De staatssecretaris heeft alleen de aanvraag voor de vreemdeling afgewezen. De vrouw en dochter van referent verblijven al bij referent in Nederland.

1.1.    Omdat de vreemdeling ten tijde van de huidige mvv-aanvraag 26 jaar oud was, heeft de staatssecretaris opnieuw beoordeeld of hij in aanmerking komt voor nareis op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar paragraaf C2/4.1.1, inmiddels paragraaf C2/4.1.2.1, en paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aan de vereisten van het jongvolwassenenbeleid voldoet. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en referent ook geen familie- of gezinsleven hebben gelet op ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’.

Toelichting op de uitspraak en leeswijzer

2.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in bijlage 1 die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.       Deze uitspraak gaat over de toepassing van het jongvolwassenenbeleid, neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De staatssecretaris gebruikt het jongvolwassenenbeleid om vast te stellen of tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zonder dat de staatssecretaris daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist (zie hierna stap 2). Als een meerderjarig kind geen geslaagd beroep kan doen op het jongvolwassenenbeleid, beoordeelt de staatssecretaris volgens paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 of dat kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven hebben op grond van het vereiste van bijkomende elementen van afhankelijkheid (zie hierna stap 3). De Afdeling heeft het beoordelings- en toetsingskader voor bijkomende elementen van afhankelijkheid uiteengezet in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 4 tot en met 5.4.

3.1.    Het jongvolwassenenbeleid geldt in nareiszaken en reguliere zaken. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in nareiszaken. In nareiszaken beroept een meerderjarig kind zich op het jongvolwassenenbeleid als dat kind gezinshereniging wil op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 met zijn in Nederland verblijvende ouder(s). Bij inwilliging van een nareisaanvraag verleent de staatssecretaris een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of een mvv met het oog op die verblijfsvergunning. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2145, in zaak nr. 202103800/1/V1 gaat de Afdeling in op de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in reguliere zaken. In reguliere zaken beroepen betrokkenen zich op het jongvolwassenenbeleid als zij gezinshereniging beogen op grond van artikel 8 van het EVRM in samenhang bezien met artikel 14 van de Vw 2000 en artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000. Bij inwilliging van een reguliere aanvraag verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid of een mvv met het oog op die verblijfsvergunning.

4.       De Afdeling zal eerst onder 5 en 5.1 de grondslag voor de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in nareiszaken schetsen. Hierna gaat zij onder 6 tot en met 6.7 in op de betekenis van de Gezinsherenigingsrichtlijn, in het bijzonder de implementatie van artikel 10, tweede lid, van die richtlijn voor de toepassing van dit beleid in nareiszaken. Onder 7 tot en met 9.1 zet de Afdeling vervolgens het beoordelingskader voor nareiszaken uiteen. Ook geeft de Afdeling een samenvatting van dat beoordelingskader onder 10. Onder 11 tot en met 11.5 gaat de Afdeling in op de uitkomst van deze nareiszaak.

De grondslag van het jongvolwassenenbeleid in nareiszaken

5.       De Afdeling stelt voorop dat de wetgever er met artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voor heeft gekozen om meerderjarige kinderen in aanmerking te laten komen voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De wetgever is hier niet toe verplicht op grond van het Unierecht of internationaal recht. Artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is immers een facultatieve bepaling en artikel 8 van het EVRM strekt niet zo ver dat het recht geeft op een bepaald type verblijfsvergunning. De staatssecretaris kan op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlenen aan een vreemdeling die als meerderjarig kind van een referent, in de zin van het eerste lid van dat artikel, zodanig afhankelijk is van die referent, dat hij om die reden behoort tot diens gezin. Deze bepaling is nader uitgewerkt in de Vc 2000. Uit paragraaf C2/4.1.2 van de Vc 2000 volgt dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 verleent als het desbetreffende gezinslid feitelijk behoort tot het gezin van de referent. Uit paragraaf C2/4.1.2.1 van de Vc 2000 volgt vervolgens dat de staatssecretaris aanneemt dat een meerderjarig biologisch kind feitelijk tot het gezin van de referent behoort als er sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Voor de invulling van dit begrip verwijst paragraaf C2/4.1.2.1 van de Vc 2000 naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000.

5.1.    Paragraaf B7/3.8 van de Vc 2000 geeft het beoordelingskader voor reguliere gezinsherenigingszaken weer. Het jongvolwassenenbeleid is neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Het jongvolwassenenbeleid geldt, gelet op de verwijzing in paragraaf C2/4.1.2.1 van de Vc 2000, niet alleen voor reguliere zaken maar ook voor nareiszaken. Uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 5, volgt dat de staatssecretaris het jongvolwassenenbeleid heeft gebaseerd op arresten van het EHRM. Op grond van het jongvolwassenenbeleid neemt de staatssecretaris familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid, uitsluitend als het meerderjarige kind jongvolwassen is, met de ouder of ouders in gezinsverband samenleeft, niet in zijn eigen onderhoud voorziet en geen zelfstandig gezin heeft gevormd.

Betekenis van de Gezinsherenigingsrichtlijn

6.       Voordat de Afdeling het beoordelingskader van het jongvolwassenenbeleid in nareiszaken uiteen kan zetten, moet zij eerst vaststellen wat de invloed is van de Gezinsherenigingsrichtlijn op de toepassing van dat beleid. De keuze van de wetgever om meerderjarige kinderen in aanmerking te laten komen voor nareis kan namelijk als gevolg hebben dat het Unierecht hierop van toepassing is, in het bijzonder de Gezinsherenigingsrichtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie hierover. De staatssecretaris heeft zich in dit kader in het nader stuk voorafgaand aan de zitting op het standpunt gesteld dat artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover die bepaling gaat over meerderjarige kinderen, een implementatie van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is, voor zover een meerderjarig kind ten laste komt van de referent. In zoverre speelt volgens de staatssecretaris de Gezinsherenigingsrichtlijn een rol bij nareiszaken. De staatssecretaris heeft dit op de zitting nader toegelicht. Volgens de staatssecretaris is het beoordelingskader in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ruimer dan het beoordelingskader in artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en gaat het dus slechts om een gedeeltelijke implementatie van die bepaling. De staatssecretaris verwijst voor de uitleg van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn naar Werkinstructie 2023/3, ‘Het recht van de Europese Unie’, pagina 18, en het arrest van het Hof van 12 december 2019, TB, ECLI:EU:C:2019:1070.

6.1.    De Afdeling komt, anders dan de staatssecretaris, tot het oordeel dat artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover die bepaling gaat over meerderjarige kinderen, een volledige implementatie is van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Afdeling zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt. Hierbij zoekt de Afdeling aansluiting bij de uitleg van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in het hierboven genoemde arrest TB. De relevante overwegingen van het arrest TB zijn opgenomen in bijlage 2 die deel uitmaakt van deze uitspraak. Het arrest TB gaat over gezinshereniging van broers en zussen. Het arrest gaat dus niet over gezinshereniging voor meerderjarige kinderen van een referent. Het Hof gaat in het arrest echter wel in op de betekenis en toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

6.2.    Het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt bepaald door artikel 3 van die richtlijn. In het eerste lid van dat artikel staat dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op een gezinsherenigingsaanvraag wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste één jaar en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land zijn. In hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn zijn gunstiger bepalingen opgenomen over gezinshereniging met vluchtelingen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, onder 13, volgt dat de Nederlandse wetgever het toepassingsbereik van hoofdstuk V heeft uitgebreid tot gezinshereniging met subsidiair beschermden. Het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn strekt zich dus uit over alle nareiszaken, alleen al omdat een referent in een nareiszaak altijd voldoet aan de in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 opgenomen vereisten dat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel en dat hij de nareisaanvraag doet voor familieleden uit een derde land. In nareiszaken wordt dus altijd voldaan aan de in artikel 3 van de Gezinsherenigingsrichtlijn opgenomen vereisten.

6.3.    Dat nareiszaken onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn vallen, betekent nog niet dat de staatssecretaris op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn gezinshereniging moet toestaan als een vreemdeling in een nareiszaak een beroep doet op het jongvolwassenenbeleid. Hiervoor moet de staatssecretaris vaststellen of de desbetreffende vreemdeling valt onder artikel 4, eerste lid, van die richtlijn of onder een geïmplementeerde facultatieve bepaling van die richtlijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980, onder 9. Het jongvolwassenenbeleid is een uitwerking van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover die bepaling gaat over meerderjarige kinderen. De Afdeling stelt vast dat die bepaling niet valt binnen de reikwijdte van artikel 4, eerste of tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover die bepaling gaat over meerderjarige kinderen, gaat immers niet over leden van het kerngezin en stelt ook niet als vereiste dat een meerderjarig kind wegens zijn gezondheidstoestand kennelijk niet in staat is om zelf in zijn onderhoud te voorzien.

6.4.    In hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn zijn gunstiger bepalingen opgenomen over gezinshereniging met vluchtelingen. Uit eerdergenoemde uitspraak van 21 juni 2017, onder 13, volgt dat hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000. Verder volgt uit die uitspraak dat de Nederlandse wetgever het toepassingsbereik van hoofdstuk V heeft uitgebreid tot gezinshereniging met subsidiair beschermden. Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn bevat onder meer een facultatieve bepaling, artikel 10, tweede lid. Lidstaten mogen op grond van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn het recht op gezinshereniging in de zin van die richtlijn toekennen aan de niet in artikel 4 van die richtlijn genoemde gezinsleden van een vluchteling.

6.5.    Uit het Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vb 2000 (Stb. 2004, 496) volgt dat de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet heeft geleid tot een wijziging van de Vw 2000. Uit het Besluit van 29 september 2004, blz. 6, volgt echter dat het Nederlandse vreemdelingenrecht dat gold vóór inwerkingtreding van dit besluit in grote lijnen voldeed aan het systeem en de inhoudelijke minimumnormen van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Afdeling ziet concrete aanwijzingen dat het de bedoeling van de wetgever is dat hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn, door middel van implementatie van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing was op wat tegenwoordig artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is. De Afdeling verwijst naar de bij het Besluit van 29 september 2004 horende transponeringstabel, de nota van toelichting bij het Besluit van 17 december 2013 (Stb. 2013, 580; blz. 35) en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Kamerstukken II 2011/12, 33 293, nr. 3, blz. 11). De Afdeling komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een volledige implementatie is van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

6.6.    Uit de punten 40 tot en met 43 van het arrest TB volgt dat artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn de lidstaten een aanzienlijke beoordelingsmarge laat om te bepalen aan welke niet in artikel 4 van die richtlijn genoemde gezinsleden van de vluchteling zij het recht op gezinshereniging toekennen. Deze beoordelingsmarge wordt evenwel beperkt door de voorwaarde waarvan deze bepaling die uitvoering afhankelijk maakt, namelijk dat de gezinsleden van de vluchteling ten laste komen van de vluchteling. Dit doet volgens het Hof echter geen afbreuk aan artikel 3, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, op grond waarvan lidstaten in hun nationale recht gunstigere voorwaarden mogen vaststellen voor de verkrijging van een recht op toegang en verblijf. Verder laten de doelstellingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn onverlet dat de lidstaten aanvullende vereisten mogen stellen in aanvulling op het in artikel 10, tweede lid, van die richtlijn genoemde vereiste dat het gezinslid ten laste komt van de vluchteling (zie punt 58 van het arrest TB). Uit punten 62 tot en met 67 van het arrest TB volgt vervolgens dat lidstaten de hun bij artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn toegekende beoordelingsmarge niet zodanig mogen gebruiken dat zij afbreuk doen aan het doel en nuttig effect van die richtlijn. Ook moeten lidstaten artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, artikel 7 van het EU Handvest en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen.

6.7.    In artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn staat dat de lidstaten gezinshereniging van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden kunnen toestaan, indien deze ten laste komen van de vluchteling. De Afdeling komt tot het oordeel dat de in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vereiste afhankelijkheidsverhouding aansluit bij het begrip ‘ten laste komen van’ uit artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 is in nareiszaken een uitwerking van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en geeft invulling aan het begrip ‘ten laste komen van’ uit artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Deze invulling van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt binnen de onder 6.6 genoemde grenzen uit het arrest TB. Daarmee kan artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 richtlijnconform worden uitgelegd en toegepast.

Het beoordelingskader voor nareisaanvragen van een meerderjarig kind en zijn ouder(s)

Stap 1: ‘formele vereisten’ van een nareisaanvraag

7.       Aan de hand van zogenoemde ‘formele vereisten’ bepaalt de staatssecretaris het kader waarbinnen hij een verzoek om gezinshereniging inhoudelijk kan beoordelen. Voor nareiszaken volgen deze vereisten uit artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000. Allereerst moet de referent in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel. Verder moet een vreemdeling die in het buitenland verblijft, voldoen aan de zogenoemde driemaandentermijn voor het indienen van een mvv-nareisaanvraag. Tot slot moet de nareisaanvraag betrekking hebben op een vreemdeling die valt binnen de nareisdoelgroep, wat betekent dat hij stelt dat hij behoort tot een categorie gezinsleden als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris kijkt in deze fase van de beoordeling nog niet inhoudelijk naar een nareisaanvraag. Hij beoordeelt in deze fase dus bijvoorbeeld niet of een meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de referent, dat het om die reden behoort tot diens gezin.

7.1.    De Afdeling komt gelet op het voorgaande terug van haar uitspraak van 10 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2671, onder 3, voor zover zij daarin heeft geoordeeld dat de vraag of een vreemdeling feitelijk tot het gezin van de referent behoort in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, geen inhoudelijke beoordeling behoeft. De vraag of een vreemdeling feitelijk tot het gezin van de referent behoort, gaat immers verder dan het enkel vaststellen dat die vreemdeling stelt dat hij valt binnen de nareisdoelgroep en vereist dus wel een inhoudelijke beoordeling van de nareisaanvraag. Zie eerdergenoemde uitspraak van 29 maart 2019, onder 10.

7.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, onder 8, en eerdergenoemde uitspraak van 29 maart 2019, onder 10, volgt dat de staatssecretaris een vreemdeling mag doorverwijzen naar de reguliere procedure voor een inhoudelijke beoordeling van een gezinsherenigingsaanvraag, als die vreemdeling niet voldoet aan de formele vereisten.

Stap 2: familie- of gezinsleven op grond van het jongvolwassenenbeleid

8.       Het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 bevat vier inhoudelijke cumulatieve vereisten: het meerderjarig kind moet jongvolwassen zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen onderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd. Dit betekent dat, als het meerderjarig kind niet voldoet aan een of meer van deze vereisten, het niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid. Deze uitleg van het jongvolwassenenbeleid heeft de staatssecretaris ter zitting bevestigd. De staatssecretaris heeft in het nader stuk voorafgaand aan de zitting voor de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in nareiszaken verwezen naar paragraaf 5.1 van Werkinstructie 2023/2, ‘Instructies behandeling nareisaanvragen (asiel)’.

8.1.    De Afdeling acht het jongvolwassenenbeleid, zoals uitgelegd door de staatssecretaris, niet in strijd met enige rechtsregel en niet onredelijk. De Afdeling licht dit hieronder toe.

8.2.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 28 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1260, onder 4, 23 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1755, onder 2, en 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:218, onder 4.1, volgt dat de staatssecretaris bij de beoordeling of een vreemdeling jongvolwassen is in de zin van het beleid, een op het geval toegespitste beoordeling moet maken. Dit is in overeenstemming met de vereiste individuele beoordeling in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 8.3, volgt dat deze beoordeling ook aansluit bij de benadering van het EHRM dat de vaststelling van familie- of gezinsleven een feitenkwestie is die afhangt van het bestaan van hechte persoonlijke banden. De staatssecretaris heeft in paragraaf 5.1 van Werkinstructie 2023/2 onderkend dat hij elk van de vier vereisten van het jongvolwassenenbeleid integraal beoordeelt. De Afdeling leidt uit het voorgaande af dat de staatssecretaris bij de beoordeling van elk van de vier hierboven genoemde vereisten alle relevante feiten en omstandigheden betrekt en een op het individuele geval toegespitste beoordeling maakt. De staatssecretaris moet deze beoordeling maken in het licht van het in paragraaf C2/4.1.2 van de Vc 2000 neergelegde vereiste dat een vreemdeling feitelijk tot het gezin van de referent behoort. In een individueel geval betekent het voorgaande bijvoorbeeld dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt mag stellen dat een vreemdeling niet voldoet aan het vereiste dat niet in eigen onderhoud mag worden voorzien, alleen omdat die vreemdeling heeft verklaard dat hij werkt. De staatssecretaris moet alle feiten en omstandigheden betrekken die relevant zijn voor de omstandigheid dat die vreemdeling werkt. Zo kunnen bepaalde omstandigheden er in het individuele geval op wijzen dat die vreemdeling, ondanks dat hij in zijn eigen onderhoud voorziet, feitelijk tot het gezin van zijn ouder of ouders behoort.

8.3.    Uit overweging 6.7 volgt al dat bij de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in nareiszaken de staatssecretaris rekening moet houden met de door het Hof gegeven uitleg van het begrip ‘ten laste komen van’ in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, in de specifieke situatie van vluchtelingen. Uit punt 44 van het arrest TB volgt dat het begrip ‘ten laste komen van’ in de gehele Europese Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd. Het Hof overweegt in punt 52 van het arrest TB dat een gezinslid van een vluchteling moet worden geacht ten laste te komen van die vluchteling in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, wanneer dat gezinslid daadwerkelijk afhankelijk is van die vluchteling. Hiervan is sprake als dat gezinslid in zijn staat van herkomst of oorsprong, gelet op zijn economische en sociale toestand, niet in zijn basisbehoeften kan voorzien op het tijdstip waarop het verzoekt om zich bij de vluchteling te mogen voegen. Bovendien moet vaststaan dat het gezinslid daadwerkelijk door de vluchteling materieel wordt gesteund of dat de vluchteling, gelet op alle relevante omstandigheden, kennelijk het gezinslid is dat het best in staat is om de vereiste materiële steun te verlenen. Het Hof noemt een aantal voorbeelden van dergelijke relevante omstandigheden, namelijk de graad van verwantschap van dat gezinslid met de vluchteling, de aard en de hechtheid van zijn andere familiebanden alsook de leeftijd en de economische situatie van zijn andere verwanten.

8.4.    De staatssecretaris moet verder bij de beoordeling van elke gezinsherenigingsaanvraag, dus ook bij meerderjarige kinderen in de zin van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, waarin een vluchtsituatie aan de orde is, daarmee rekening houden. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2863, onder 4. Uit punt 53 van het arrest TB volgt dat ook artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een geïndividualiseerd onderzoek van het verzoek om gezinshereniging voorschrijft waarbij de lidstaten onder meer rekening moeten houden met de bijzonderheden die verband houden met het feit dat de gezinshereniger een vluchteling is. Een vluchtsituatie kan er in een individueel geval toe leiden dat een vreemdeling niet aan alle vereisten van het jongvolwassenenbeleid voldoet. Een voorbeeld hiervan is als een referent is gevlucht uit het land van herkomst en hij daardoor niet langer in gezinsverband samenleeft met de desbetreffende vreemdeling. Uit paragraaf 5.1.1 van Werkinstructie 2023/2 volgt ook dat het uitgangspunt is dat de staatssecretaris omstandigheden die uit nood zijn ontstaan en die een meerderjarig kind dwingen zelfstandiger te worden, niet zonder meer tegenwerpt. Ook volgt hieruit dat het draait om de vraag in hoeverre een meerderjarig kind er vrijwillig voor kiest om zich onafhankelijker op te stellen van de referent. De staatssecretaris heeft op de zitting toegelicht dat dit betekent dat hij een vreemdeling de omstandigheden die enkel het gevolg zijn van een vluchtsituatie niet tegenwerpt. De staatssecretaris voldoet hiermee aan de onder 8.2 genoemde individuele beoordeling.

Vereiste ‘niet in zijn eigen onderhoud voorziet’

8.5.    Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 8.4 tot en met 8.6, volgt dat uit de huidige stand van zaken in de rechtspraak van het EHRM volgt dat de staatssecretaris in zijn beoordeling van familie- of gezinsleven in het kader van het jongvolwassenenbeleid als vereiste mag stellen dat een meerderjarig kind niet in zijn eigen onderhoud voorziet, als hij bij de toepassing van dat vereiste ook alle individuele omstandigheden betrekt in het licht van de vraag of een kind na het bereiken van de meerderjarige leeftijd feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn ouder(s). Zoals de Afdeling bovendien onder 8.3 van deze uitspraak heeft overwogen, volgt in het geval van nareis uit het arrest TB dat financiële afhankelijkheid relevant is voor beantwoording van de vraag of een vreemdeling ‘ten laste komt’ van de referent in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Overige omstandigheden en contra-indicaties

8.6.    De staatssecretaris heeft op zitting toegelicht dat hij na de beoordeling van de vier vereisten van het jongvolwassenenbeleid beoordeelt of er zich na het vertrek van de referent andere omstandigheden, ook wel contra-indicaties genoemd, hebben voorgedaan die erop wijzen dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Uit paragraaf 5.1 van Werkinstructie 2023/2 volgt dat, als de staatssecretaris vaststelt dat een of meer van dergelijke omstandigheden aanwezig zijn, hij in het individuele geval beoordeelt of de feitelijke gezinsband is verbroken. De staatssecretaris heeft op de zitting als voorbeelden van dergelijke omstandigheden genoemd een lange periode waarin een vreemdeling en een referent geen contact hebben gehad, een verloving of aanstaand huwelijk en een lang tijdsverloop tussen het verlaten van het land van herkomst en de gezinsherenigingsaanvraag. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1417, onder 5.2 en 5.4. Ook hier geldt wat de Afdeling onder 8.4 heeft overwogen, te weten dat de staatssecretaris een omstandigheid niet tegenwerpt als deze alleen het gevolg is van een vluchtsituatie. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2019, onder 7.1 en 7.2, en de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4122, onder 4.1, volgt dat de staatssecretaris in het geval dat een vreemdeling noodgedwongen zelfstandig is geworden, wel mag onderzoeken of het meerderjarige kind zich ondertussen zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. De Afdeling heeft het begrip ‘zelfstandig en moeiteloos handhaven’ verduidelijkt in eerdergenoemde uitspraak van 13 april 2023, onder 5.3. Hieruit volgt dat de staatssecretaris mag aannemen dat de gezinsband is verbroken als het meerderjarige kind zelfstandig is gaan wonen en er ten tijde van de mvv-aanvraag in is geslaagd zijn leven zelfstandig vorm te geven. Hieraan is niet voldaan als een meerderjarig kind slechts noodgedwongen de noodzakelijke stappen heeft ondernomen om zichzelf staande te kunnen houden.

Als een vreemdeling een geslaagd beroep kan doen op het jongvolwassenenbeleid

8.7.    Als een vreemdeling voldoet aan de onder 8 genoemde vereisten van het jongvolwassenenbeleid en er geen omstandigheden als bedoeld onder 8.6 zijn die tot een ander oordeel leiden, kan die vreemdeling een geslaagd beroep doen op het jongvolwassenenbeleid. De desbetreffende vreemdeling komt, gelet op wat de Afdeling onder 6.7 en 8.3 heeft overwogen, ten laste van de referent in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat betekent dat de aanvraag in beginsel voor inwilliging in aanmerking komt. De staatssecretaris heeft op de zitting bevestigd dat hij de nareisaanvraag in de regel inwilligt als een vreemdeling in een nareisprocedure voldoet aan het jongvolwassenenbeleid. De staatssecretaris maakt, omdat hij direct overgaat tot inwilliging van de nareisaanvraag, dus ook geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Dit is in overeenstemming met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Een vreemdeling die voldoet aan artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, wordt gelijkgesteld aan een kerngezinslid in die zin dat die vreemdeling net zoals kerngezinsleden recht heeft op gezinshereniging in de zin van die richtlijn. Dit betekent dat, als een vreemdeling een meerderjarig kind is dat zodanig afhankelijk is van de referent, dat het om die reden behoort tot diens gezin in de zin van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, hij een recht op gezinshereniging kan ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn (zie ook punten 38 en 59 van het arrest TB).

Stap 3: familie- of gezinsleven door bijkomende elementen van afhankelijkheid

9.       Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat een meerderjarig kind niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid, moet hij vaststellen of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid op grond waarvan familie- of gezinsleven moet worden aangenomen. Anders dan bij reguliere gezinsherenigingszaken, beoordeelt de staatssecretaris in nareiszaken, gelet op de in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde afhankelijkheidsverhouding, alleen of bij het meerderjarige kind bijkomende elementen van afhankelijkheid aanwezig zijn ten opzichte van zijn ouder(s). Zoals volgt uit eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 5.2 en 5.3, moet de staatssecretaris daarbij alle individuele omstandigheden van het geval betrekken en is het aan de betrokkenen om omstandigheden aan te voeren waaruit volgens hen blijkt van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De staatssecretaris heeft verder op de zitting toegelicht dat, als hij in een nareisprocedure tot de conclusie komt dat er tussen de desbetreffende vreemdeling en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn, hij in de regel overgaat tot inwilliging van de nareisaanvraag. De staatssecretaris maakt in dat geval dus, net als in de situatie onder 8.7 dat een vreemdeling aan het jongvolwassenenbeleid voldoet, geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.

Als er geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is

9.1.    Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat tussen het meerderjarige kind en zijn ouder(s) geen familie- of gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid én ook niet op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, dan hoeft hij gelet op eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, onder 5.1, geen belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM. In dat geval is de desbetreffende vreemdeling niet zodanig afhankelijk van de referent, dat hij om die reden behoort tot diens gezin in de zin van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De desbetreffende vreemdeling komt niet ten laste van de referent in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en wordt dus niet gelijkgesteld aan een kerngezinslid. Omdat de Gezinsherenigingsrichtlijn wel van toepassing is in alle nareiszaken, moet de staatssecretaris voldoen aan artikel 17 van die richtlijn. Artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht lidstaten ertoe in geval van afwijzing van een gezinsherenigingsaanvraag terdege rekening te houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van de familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. Uit eerdergenoemde uitspraak van 29 maart 2019, onder 11.1, volgt dat deze opsomming van omstandigheden niet limitatief is. Bij deze individuele beoordeling moet de staatssecretaris ook rekening houden met de bijzondere situatie van vluchtelingen. De Afdeling komt tot de conclusie dat de beoordeling van het familie- of gezinsleven in de zin van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals onder 8 tot en met 9 is uiteengezet, in overeenstemming is met de beoordeling die artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voorschrijft. Daarbij heeft de staatssecretaris immers alle relevante feiten en omstandigheden betrokken en een op het individuele geval toegespitste beoordeling gemaakt. Als de staatssecretaris zich na die individuele beoordeling op het standpunt stelt dat tussen het meerderjarig kind en zijn ouder(s) geen familie- of gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid én ook niet op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, dan is hij dus niet verplicht om daarna nog een individuele eindbeoordeling te maken in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Samenvatting

10.     De staatssecretaris beoordeelt eerst of hij een nareisaanvraag voor gezinshereniging van een meerderjarig kind en zijn ouder(s) inhoudelijk kan behandelen. Dat doet hij aan de hand van de zogeheten ‘formele vereisten’ (stap 1). Vervolgens beoordeelt hij of familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zonder dat hij daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist (stap 2). Hij maakt die beoordeling aan de hand van het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Dat beleid kent vier cumulatieve vereisten. Bij de beoordeling of een meerderjarig kind aan die vereisten voldoet en bij de beoordeling van zogenoemde contra-indicaties die er volgens de staatssecretaris op kunnen wijzen dat een meerderjarig kind geen familie- of gezinsleven meer heeft met zijn ouder(s), moet de staatssecretaris ingaan op de voor dat vereiste of die contra-indicatie relevante individuele omstandigheden. Verder moet de staatssecretaris rekening houden met de vluchtsituatie en de door het Hof gegeven uitleg van het begrip ‘ten laste komen van’ in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De staatssecretaris gaat over tot inwilliging van de nareisaanvraag, wanneer een vreemdeling aan het jongvolwassenenbeleid voldoet. Als een meerderjarig kind niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid, beoordeelt de staatssecretaris of het meerderjarig kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven hebben gelet op bijkomende elementen van afhankelijkheid (stap 3). De staatssecretaris gaat ook over tot inwilliging van de nareisaanvraag, wanneer er tussen de desbetreffende vreemdeling en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat tussen een vreemdeling en referent geen familie- of gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid én ook niet op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, dan hoeft hij geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken en wijst hij de aanvraag af. Als de staatssecretaris een individuele beoordeling heeft gemaakt om vast te stellen of familie- of gezinsleven bestaat tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan is die beoordeling in overeenstemming met de beoordeling die artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voorschrijft.

De toepassing van het jongvolwassenenbeleid in deze zaak

11.     De vreemdeling en referent klagen in de eerste en tweede grief gelet op het hierboven uiteengezette beoordelingskader terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegenomen in zijn beoordeling van de vraag of de vreemdeling voldoet aan de vereisten van het jongvolwassenenbeleid.

11.1.  De staatssecretaris heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan het vereiste dat hij jongvolwassen is, omdat hij de vreemdeling vanwege zijn 26-jarige leeftijd niet als jongvolwassene beschouwt. Uit eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling van 28 april 2022, onder 4, 23 juni 2022, onder 2, en 18 januari 2023, onder 4.1, volgt dat de staatssecretaris bij de beoordeling of een vreemdeling jongvolwassen is niet mag volstaan met een enkele verwijzing naar de leeftijd, maar steeds een op het geval toegespitste beoordeling moet maken en daarbij alle van belang zijnde aspecten kenbaar mee moet wegen. Het gaat daarbij ook niet om een harde grens van 25 jaar, maar ‘ongeveer 25 jaar’. In dat kader is het relevant dat de vreemdeling en referent hebben verklaard dat de vreemdeling psychische problemen heeft. De vreemdeling en referent betogen dat de vreemdeling last heeft van schizofrenie, als gevolg van problemen in het land van herkomst die verband houden met zijn vlucht. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling geen rekening gehouden met de vluchtsituatie van het gezin en hij is niet ingegaan op de verklaringen van de vreemdeling en referent over de gestelde psychische problemen. De staatssecretaris heeft gelet op het voorgaande ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, niet voldoet aan het vereiste dat hij jongvolwassen is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

11.2.  De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in zijn eigen onderhoud voorziet, omdat de vreemdeling in staat is gebleken voltijds te werken en daarmee bij te dragen aan het onderhoud van hemzelf en zijn moeder. Dit duidt volgens de staatssecretaris op een zekere mate van volwassenheid en zelfstandigheid. Uit wat de Afdeling onder 8.2 heeft overwogen, volgt dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de vereisten van het jongvolwassenenbeleid alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken en een op het individuele geval toegespitste beoordeling moet maken. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in zijn beoordeling van de vraag of de vreemdeling voldoet aan het vereiste dat hij niet in zijn eigen onderhoud voorziet. De staatssecretaris heeft immers ter toelichting alleen verwezen naar de ‘vragenlijst gezinsband kind’ van de huidige mvv-aanvraag, waarin staat dat de vreemdeling zonder contract voltijd werkt als meubelsjouwer en monteur bij een meubelzaak. De staatssecretaris heeft ten onrechte niet de verklaringen van de vreemdeling en referent in zijn beoordeling betrokken, waarin zij onder meer wijzen op de vluchtsituatie en de daaruit voortvloeiende psychische problemen van de vreemdeling. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling in zijn eigen onderhoud voorziet en daarom niet voldoet aan de vereisten.

11.3.  De vreemdeling en referent wijzen verder op de omstandigheid dat de staatssecretaris bij besluit van 27 maart 2017 de eerdere mvv-aanvraag in het kader van nareis voor de vreemdeling heeft ingewilligd. Op dat moment woonde de vreemdeling, die toen al meerderjarig was, met zijn moeder en zusje in gezinsverband. De vreemdeling en referent voeren aan dat die feitelijke gezinssituatie na inwilliging van de eerste mvv-aanvraag niet is veranderd, totdat de moeder en het zusje van de vreemdeling zich bij referent in Nederland hebben gevoegd. De staatssecretaris heeft het besluit van 27 maart 2017 ten onrechte niet betrokken in zijn beoordeling van de huidige mvv-aanvraag en heeft niet toegelicht waarom alle relevante feiten en omstandigheden maken dat de vreemdeling, anders dan ten tijde van het besluit van 27 maart 2017, niet voldoet aan artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

11.4.  De grieven slagen.

11.5.  Omdat de eerste en tweede grief slagen, komt de Afdeling niet toe aan bespreking van de derde grief over de vraag of er tussen de vreemdeling en referent ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ bestaan.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling en referent verder aanvoeren te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 maart 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris zal een nieuw besluit moeten nemen op het door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar. De staatssecretaris moet in dat besluit opnieuw beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor nareis op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarbij moet de staatssecretaris deze uitspraak in acht nemen. Onder meer omdat de vreemdeling en referent de gelegenheid moeten krijgen om de huidige omstandigheden toe te lichten en te staven, stelt de Afdeling geen termijn voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 november 2021 in zaak nr. NL21.5965;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 23 maart 2021, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling en referent het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024

716-1028

BIJLAGE 1

Gezinsherenigingsrichtlijn

Artikel 3

1. Deze richtlijn is van toepassing wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land met ongeacht welke status zijn.

[…]

Artikel 10

1. Artikel 4 is van toepassing op de definitie van gezinsleden, met dien verstande dat lid 1, derde alinea, niet geldt voor kinderen van vluchtelingen.

2. De lidstaten kunnen gezinshereniging van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden toestaan indien dezen ten laste komen van de vluchteling.

[…]

Artikel 17

In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 29 (van 1 april 2004 tot 1 januari 2014)

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

[…] e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend;

f. die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.

[…]

Artikel 29 (vanaf 1 januari 2014)

[…] 2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:

[…] b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;

[…]

Vreemdelingencirculaire 2000

B7 Gezinsmigratie

3.8 Familie of gezinsleven als bedoeld in Artikel 8 EVRM

3.8.1 Familie- of gezinsleven

[…] De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:

•Jongvolwassen is;
•met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
•niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
•geen zelfstandig gezin heeft gevormd.

[…]

C2 De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

4.1.2 Integrale beoordeling identiteit en feitelijke gezinsband

De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent.

[…]

4.1.2.1 Biologische gezinsbanden

[…] Meerderjarige biologische kinderen

De IND neemt aan dat het meerderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin van de referent als er sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM (zie paragraaf B7/3.8.1 Vc).

[…]

BIJLAGE 2

Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 12 december 2019, TB, ECLI:EU:C:2019:1070, voor zover nu van belang:

"38 Immers, artikel 10, lid 1, van richtlijn 2003/86 heeft tot gevolg dat artikel 4 van deze richtlijn van toepassing is op vluchtelingen - met uitzondering van het voorbehoud dat wordt gemaakt ten aanzien van artikel 4, lid 1, derde alinea, dat niet geldt voor kinderen van vluchtelingen - terwijl de lidstaten daarnaast krachtens artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 het recht op gezinshereniging in de zin van deze richtlijn mogen toekennen aan de niet in artikel 4 van die richtlijn genoemde gezinsleden van de vluchteling.

39 In de eerste plaats zij evenwel beklemtoond dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 een facultatieve bepaling is. Volgens deze bepaling wordt het dan ook aan de lidstaten overgelaten om te besluiten of zij al dan niet gebruikmaken van de door die bepaling geboden mogelijkheid om de personele werkingssfeer van die richtlijn uit te breiden.

40 Daarbij komt dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 - zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt - de lidstaten een aanzienlijke beoordelingsmarge laat om te bepalen voor welke niet in artikel 4 van die richtlijn genoemde gezinsleden van de vluchteling zij de gezinshereniging met de op hun grondgebied verblijvende vluchteling wensen toe te staan.

41 In de tweede plaats zij beklemtoond dat de speelruimte waarover de lidstaten beschikken bij de uitvoering van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86, evenwel wordt beperkt door de voorwaarde waarvan deze bepaling die uitvoering afhankelijk maakt. Uit de bewoordingen zelf van die bepaling blijkt namelijk dat de lidstaten de gezinshereniging van niet in artikel 4 van richtlijn 2003/86 genoemde gezinsleden van de vluchteling kunnen toestaan indien dezen ten laste komen van de vluchteling.

42 Ten eerste moet artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat de gezinshereniging van een niet in artikel 4 van die richtlijn genoemd gezinslid van een vluchteling toestaat wanneer dit gezinslid niet ten laste komt van de vluchteling, omdat anders de bovengenoemde voorwaarde elk nuttig effect wordt ontnomen. Een nationale regeling die niet aan deze voorwaarde voldoet, is in strijd met de doelstellingen van richtlijn 2003/86, aangezien zij het mogelijk maakt om de uit deze richtlijn voortvloeiende status toe te kennen aan personen die de voorwaarden om deze status te verkrijgen niet vervullen (zie naar analogie arresten van 27 juni 2018, Diallo, C‑246/17, EU:C:2018:499, punt 55, en 23 mei 2019, Bilali, C‑720/17, EU:C:2019:448, punt 44).

43 Deze vaststelling doet echter geen afbreuk aan de bij artikel 3, lid 5, van die richtlijn aan de lidstaten geboden mogelijkheid om uitsluitend op basis van hun nationale recht gunstigere voorwaarden vast te stellen voor de verkrijging van een recht op toegang en verblijf.

44 Ten tweede dient met betrekking tot de betekenis die moet worden toegekend aan de voorwaarde van het „ten laste" komen van de vluchteling, in herinnering te worden gebracht dat zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel vereist dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, normaal gesproken in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd (arrest van 29 juli 2019, Spiegel Online, C‑516/17, EU:C:2019:625, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

[…]

50 In aanmerking dient evenwel tevens te worden genomen dat de situatie van vluchtelingen - zoals in overweging 8 van richtlijn 2003/86 in herinnering wordt gebracht en zoals reeds is opgemerkt in punt 35 van dit arrest - bijzondere aandacht vereist aangezien vluchtelingen gedwongen waren hun land te ontvluchten en aldaar naar verwachting geen normaal gezinsleven kunnen leiden, zij mogelijkerwijs gedurende lange tijd van hun gezin waren gescheiden voordat hun de vluchtelingenstatus werd toegekend, en het voor vluchtelingen of hun gezinsleden vaak onmogelijk of gevaarlijk is om officiële documenten over te leggen of contact op te nemen met de autoriteiten van hun land van herkomst (zie in die zin arresten van 7 november 2018, K en B, C‑380/17, EU:C:2018:877, punt 53, en 13 maart 2019, E., C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 66).

51 In dit verband zou het vereiste dat de vluchteling bij de indiening van het verzoek om gezinshereniging zijn gezinslid in de staat of het land van herkomst van dit gezinslid daadwerkelijk materieel steunt, tot gevolg kunnen hebben dat gezinsleden van de vluchteling die daadwerkelijk van hem afhankelijk zijn, van de werkingssfeer van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 worden uitgesloten op de enkele grond dat de vluchteling niet of niet langer in staat is hun de materiële steun te verlenen die zij nodig hebben om te voorzien in hun basisbehoeften in hun staat of land van herkomst. Het valt evenwel niet uit te sluiten dat de vluchteling door omstandigheden buiten zijn wil die steun niet of niet langer kan verlenen. Van dergelijke omstandigheden is bijvoorbeeld sprake wanneer de vluchteling in de materiële onmogelijkheid verkeert om de nodige middelen over te maken of wanneer hij vreest dat hij de veiligheid van zijn gezinsleden in gevaar brengt door met hen contact op te nemen.

52 Derhalve moet een gezinslid van een vluchteling worden geacht ten laste van deze vluchteling te komen in de zin van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 wanneer dat gezinslid daadwerkelijk afhankelijk is van die vluchteling omdat het ten eerste in zijn staat van herkomst of oorsprong, gelet op zijn economische en sociale toestand, niet in zijn basisbehoeften kan voorzien op het tijdstip waarop het verzoekt om zich bij de vluchteling te mogen voegen, en omdat ten tweede vaststaat dat het betrokken gezinslid daadwerkelijk door de vluchteling materieel wordt gesteund of dat de vluchteling, gelet op alle relevante omstandigheden - zoals de graad van verwantschap van dat gezinslid met de vluchteling, de aard en de hechtheid van zijn andere familiebanden alsook de leeftijd en de economische situatie van zijn andere verwanten -, kennelijk het gezinslid is dat het best in staat is om de vereiste materiële steun te verlenen.

53 Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 17 van richtlijn 2003/86, dat een geïndividualiseerd onderzoek van het verzoek om gezinshereniging voorschrijft waarbij blijkens overweging 8 van die richtlijn onder meer rekening moet worden gehouden met de bijzonderheden die verband houden met het feit dat de gezinshereniger een vluchteling is (zie in die zin arrest van 7 november 2018, K en B, C‑380/17, EU:C:2018:877, punt 53).

[…]

58 Daarbij komt dat de aldus aan de lidstaten geboden mogelijkheid om aanvullende vereisten vast te stellen als zodanig geen afbreuk doet aan de in de overwegingen 4 en 8 van richtlijn 2003/86 genoemde doelstellingen die in het algemeen met deze richtlijn worden nagestreefd, te weten het bevorderen van de integratie van de betrokken derdelanders door hen in staat stellen een normaal gezinsleven te leiden en het scheppen van gunstigere voorwaarden om de uitoefening van het recht op gezinshereniging door vluchtelingen te vergemakkelijken, gelet op hun bijzondere situatie. Zoals in de punten 36 en 37 van dit arrest is opgemerkt, draagt de lidstaat die gebruikmaakt van de door artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 geboden mogelijkheid en die de gezinshereniging van niet in artikel 4 van deze richtlijn genoemde gezinsleden van de vluchteling toestaat, namelijk reeds bij aan de verwezenlijking van die doelstellingen, zelfs wanneer hij die gezinshereniging onderwerpt aan strengere voorwaarden dan die van artikel 10, lid 2, van die richtlijn.

59 Een verbod voor de lidstaat om dergelijke aanvullende vereisten vast te stellen, zou daarentegen indruisen tegen de logica zelf van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86, dat de lidstaten - zoals in de punten 38 en 39 van dit arrest is opgemerkt - de mogelijkheid biedt om zowel te besluiten aan geen van de in die bepaling bedoelde gezinsleden van de vluchteling een recht op gezinshereniging toe te kennen, als vrijelijk te bepalen welke van die gezinsleden in aanmerking komen voor een dergelijk recht op gezinshereniging.

[…]

62 Derhalve mogen de lidstaten de hun bij artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 toegekende beoordelingsmarge om te beginnen niet zodanig gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel en aan het nuttige effect van die richtlijn (zie in die zin arrest van 13 maart 2019, E., C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 53).

63 Zoals in de punten 36, 50 en 53 van het onderhavige arrest is opgemerkt, moet bij de uitvoering van richtlijn 2003/86 bijzondere aandacht worden besteed aan de situatie van vluchtelingen en vereist artikel 17 van deze richtlijn een geïndividualiseerd onderzoek van verzoeken om gezinshereniging.

64 Vervolgens moet richtlijn 2003/86 het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest") eerbiedigen, zoals overigens wordt bevestigd door overweging 2 van die richtlijn.

65 Het klopt dat de bepalingen van het Handvest niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de lidstaten de beoordelingsmarge ontnemen waarover deze beschikken wanneer zij besluiten om artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 ten uitvoer te leggen en wanneer zij de op grond van deze bepaling ingediende verzoeken om gezinshereniging onderzoeken. De bepalingen van die richtlijn moeten bij dat onderzoek echter worden uitgelegd en toegepast in het licht van met name artikel 7 van het Handvest, waarin onder meer het recht op eerbiediging van het gezinsleven is neergelegd (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Khachab, C‑558/14, EU:C:2016:285, punt 28).

[…]

67 Bijgevolg moet de nationale regeling waarbij gebruikgemaakt wordt van de door artikel 10, lid 2, van richtlijn 2003/86 geboden mogelijkheid, zowel de door het Handvest gewaarborgde grondrechten als het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen en mag zij niet in de weg staan aan een geïndividualiseerd onderzoek van het verzoek om gezinshereniging, waarbij bovendien rekening dient te worden gehouden met de bijzondere situatie van vluchtelingen.