Uitspraak 202107325/1/V1


Volledige tekst

202107325/1/V1.

Datum uitspraak: 13 april 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 oktober 2021 in zaak nr. NL21.6852 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 8 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is geboren op 1 juli 1991 en heeft de Eritrese nationaliteit. In 2010 is de vreemdeling noodgedwongen uit Eritrea vertrokken. Op dat moment had hij zijn vader (hierna: referent) een jaar niet gezien. De vreemdeling heeft, na zijn vertrek uit Eritrea, eerst een jaar zelfstandig in Soedan geleefd. Op 27 augustus 2011 is de vreemdeling vervolgens samen met een vriend in Zuid-Afrika aangekomen om daar te werken in de winkel van een kennis. Referent is op 19 mei 2015 in Nederland aangekomen. Op 30 november 2015 heeft hij een mvv-aanvraag in het kader van nareis voor de vreemdeling ingediend. De vreemdeling woonde op dat moment vier jaar op zichzelf in Zuid-Afrika. Hij had tevens op dat moment ongeveer zes jaar geen contact gehad met referent en ook geen pogingen ondernomen om dit contact te herstellen.

2.       De staatssecretaris heeft het bezwaar in eerste instantie ongegrond verklaard bij besluit van 19 februari 2018. Dit besluit heeft de staatssecretaris ingetrokken op 10 juli 2018. Bij besluit van 16 mei 2019 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 1 december 2020 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2019 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Uit deze uitspraak, onder 5.1 en 5.2, volgt dat de staatssecretaris, bij de beoordeling of het vertrek van de vreemdeling uit Eritrea noodgedwongen was, ten onrechte heeft volstaan met de tegenwerping dat de vreemdeling de reden voor het vertrek niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft geen reden gezien dit gebrek te passeren, omdat volgens de rechtbank niet vaststaat dat de vreemdeling zich na vertrek uit Eritrea zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

3.       De staatssecretaris heeft in het besluit van 8 april 2021 het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de feitelijke gezinsband tussen referent en de vreemdeling is verbroken, omdat de vreemdeling na zijn noodgedwongen vertrek zelfstandig is geworden en hij ongeveer zes jaar geen contact heeft gehad met referent.

4.       De rechtbank heeft, onder 10.1 en 10.2, overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de feitelijke gezinsband tussen referent en de vreemdeling is verbroken. De staatssecretaris heeft de contra-indicatie ‘zelfstandig wonen’ volgens de rechtbank ten onrechte tegengeworpen, omdat de vreemdeling, vanwege zijn noodgedwongen vertrek uit Eritrea, die keuze niet zelf, uit vrije wil en als onderdeel van een vrijwillig proces richting zelfstandigheid, heeft gemaakt. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2863, en 9 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4122. De rechtbank heeft uit deze uitspraken afgeleid dat dit slechts anders is als zich overige contra-indicaties voordoen waaruit volgt dat een jongvolwassen vreemdeling zich na het noodgedwongen vertrek zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven.

Hoger beroep

5.       De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken. De rechtbank heeft, volgens de staatssecretaris, ten onrechte overwogen dat hij de contra-indicatie ‘zelfstandig wonen’ ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen. De rechtbank heeft, volgens de staatssecretaris, ook ten onrechte overwogen dat na noodgedwongen vertrek alleen kan worden geoordeeld dat de vreemdeling zelfstandig is als deze zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. De staatssecretaris verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2837. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte eerdergenoemde uitspraken van 23 augustus 2019 en 9 december 2019 in haar oordeel betrokken, omdat voorliggende zaak op belangrijke punten verschilt van de zaken die ten grondslag liggen aan deze twee uitspraken. Verder betoogt de staatssecretaris dat hij, in tegenstelling tot wat de rechtbank onder 10.2 heeft geoordeeld, in het besluit van 8 april 2021 niet heeft tegengeworpen dat de vreemdeling zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven.

5.1.    Op de beoordeling van de aanvraag is het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 van toepassing. Dit luidde ten tijde van belang:

"[…] Voor de beoordeling of het meerderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin wordt niet alleen betrokken de gezinssituatie ten tijde van de beoordeling van de aanvraag, maar ook de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf).

Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:

−het kind woont zelfstandig;

−het kind voorziet in eigen onderhoud;

−het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;

−het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.

Wanneer sprake is van één of meerdere contra-indicaties zal per individueel geval beoordeeld worden of de feitelijke gezinsband verbroken is. […]"

5.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de uitspraken van 23 augustus 2019 en 9 december 2019 niet volgt dat hij na een noodgedwongen vertrek van een vreemdeling alleen mag concluderen dat de feitelijke gezinsband met de referent is verbroken als die vreemdeling zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 augustus 2019, onder 4, overwogen dat, in gevallen waarin een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig woont, bijvoorbeeld als gevolg van een vluchtsituatie, dit op zichzelf niet zal leiden tot de conclusie dat het kind niet langer tot het gezin behoort. Verder heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris in dat geval onderzoekt of het meerderjarig kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven, zodat moet worden aangenomen dat de gezinsband is verbroken. Hieruit volgt niet dat de staatssecretaris, in het geval een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig woont, alleen mag aannemen dat een gezinsband is verbroken, als hij zich op het standpunt stelt dat het meerderjarig kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen, waaruit de staatssecretaris kan afleiden dat een gezinsband, ondanks een noodgedwongen vertrek, is verbroken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het meerderjarig kind, na het noodgedwongen vertrek, langdurig geen contact heeft gehad met de referent, zonder dat zij pogingen hebben gedaan om dit contact te herstellen.

5.3.    De Afdeling ziet hierin aanleiding om de toepassing van dit specifieke element, te weten ‘zich zelfstandig en moeiteloos kunnen handhaven’ uit de uitspraak van 23 augustus 2019, te verduidelijken. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris mag aannemen dat de gezinsband verbroken is als het meerderjarig kind zelfstandig is gaan wonen en er ten tijde van de mvv-aanvraag in is geslaagd zijn leven zelfstandig vorm te geven. Hieraan is niet voldaan als een meerderjarig kind slechts noodgedwongen de noodzakelijke stappen heeft ondernomen om zichzelf staande te kunnen houden.

5.4.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen referent en de vreemdeling is verbroken. De staatssecretaris betoogt terecht dat de omstandigheid dat de vreemdeling noodgedwongen is vertrokken uit Eritrea, niet maakt dat hij de contra-indicatie ‘zelfstandig wonen’ alleen mag tegenwerpen als de vreemdeling zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat uit het jaar zelfstandig wonen in Soedan, het vier jaar zelfstandig wonen en werken in Zuid-Afrika en het gegeven dat referent en de vreemdeling, op het moment dat referent in Nederland is aangekomen, gedurende zes jaar geen contact met elkaar hebben gehad en geen pogingen hebben gedaan het contact te herstellen, volgt dat de feitelijke gezinsband is verbroken.

5.5.    De staatssecretaris betoogt bovendien terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 8 april 2021 de vreemdeling niet heeft tegengeworpen dat hij zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Het besluit van 8 april 2021 is dus niet in strijd met de uitspraak van de rechtbank van 1 december 2020. De grief slaagt.

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 oktober 2021 in zaak nr. NL21.6852;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Steendijk

voorzitter

w.g. Beerse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023

282-1028