Uitspraak 202100645/1/R2


Volledige tekst

202100645/1/R2.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
2.       Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Netersel,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 18 december 2020 in zaaknummers 20/1063 en 20/1874 in het geding tussen:

Stichting Groen Kempenland

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018, gewijzigd bij besluit van 7 februari 2019,  heeft het college besloten het verzoek van de Stichting Groen Kempenland (hierna: de stichting) om intrekking van de omgevingsvergunning van onder meer de veehouderij op het perceel [locatie 1] in Reusel, niet in behandeling te nemen.

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college het bezwaar van de stichting gegrond verklaard en het verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning van onder meer de veehouderij op het perceel [locatie 1] in Reusel, afgewezen.

De stichting heeft bij brief van 24 juli 2019 beroep ingesteld tegen dat besluit.

Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft het college het besluit van 2 juli 2019 gewijzigd.

Bij besluit van 2 maart 2020 heeft het college opnieuw besloten de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu van de veehouderij aan [locatie 1] te Reusel niet in te trekken.

De stichting heeft bij brief van 6 april 2020 ook beroep ingesteld tegen dit besluit.

Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank de door de stichting tegen de besluiten van 2 juli 2019, zoals gewijzigd bij het besluit van 31 augustus 2020, en 2 maart 2020 ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 2 juli 2019, zoals gewijzigd bij het besluit van 31 augustus 2020, vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de inrichting aan het [locatie 1] te Reusel, het besluit van 20 december 2018 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 juli 2019, het besluit van 2 maart 2020 ook vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken één nieuw besluit te nemen op de beide verzoeken om intrekking van de stichting.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De stichting en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De stichting heeft daarnaast incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

Het college heeft bij besluit van 2 maart 2021 opnieuw op de verzoeken om intrekking van de omgevingsvergunning van de stichting besloten en die opnieuw afgewezen.

De stichting heeft bij brief van 2 april 2021 gronden van beroep tegen dat besluit ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, en de stichting, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een omgevingsvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.

De verzoeken om de omgevingsvergunning in te trekken zijn gedaan op 26 oktober 2018 en op 13 augustus 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       De stichting heeft het college bij brief van 26 oktober 2018 verzocht om de op 6 november 2012 aan de veehouderij [locatie 1] te Reusel verleende omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu, met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in te trekken. Op grond van deze vergunning bestaat het recht om in de bestaande stal 2 1152 vleesvarkens te houden en in een nieuw te bouwen stal 3 1980 vleesvarkens. Volgens de stichting zijn er in de inrichting gedurende meer dan drie jaren geen handelingen verricht met gebruikmaking van de vergunning. Zij heeft zich daarbij gebaseerd op de jaarlijkse registratie van het aantal stuks vee dat in de inrichting wordt gehouden door middel van de Landbouwtelling, ook wel meitelling genoemd, in de jaren 2010 tot en met 2015. Volgens deze tellingen zijn er in 2010 1.444 varkens gehouden, in 2012 1.141, in 2013 978, in 2014 1.052 en in 2015 240. Na 2015 zijn geen gegevens meer beschikbaar. Dat betekent volgens de stichting dat sinds 2016 geen varkens meer zijn gehouden. Er is dus geen vergunning meer nodig, zodat die volgens het gemeentelijke Uitvoeringsbeleid Kwaliteit vergunningen, Toezicht en Handhaving, moet worden ingetrokken.

Bij het besluit op bezwaar van 2 juli 2019 heeft het college het verzoek alsnog afgewezen. Bij besluit van 31 augustus 2020 is de motivering van het besluit van 2 juli 2019 aangevuld, waarbij specifiek op de situatie van de veehouderij aan de [locatie 1] te Reusel is ingegaan. Daarbij is vermeld dat door [partij] op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Reusel gezamenlijk een veehouderij werd uitgeoefend en dat een principeverzoek was ingediend om beide locaties samen te voegen tot één locatie aan de [locatie 2]. Volgens het besluit is daarbij beoogd om op die locatie een transitie naar een duurzame veehouderij te realiseren en de veehouderij op de locatie [locatie 1] geheel op te heffen. Daarvoor is een bestemmingsplanwijziging nodig. Volgens het college zou het intrekken van de geldende omgevingsvergunning voor [locatie 1] deze ontwikkelingen frustreren, zo niet onmogelijk maken, en is het daarom niet bereid die vergunning nu in te trekken.

Bij brief van 13 augustus 2019 heeft de stichting opnieuw verzocht om intrekking van de op 6 november 2012 verleende omgevingsvergunning. Ook op dat verzoek heeft het college bij besluit van 2 maart 2020 afwijzend besloten.

Het oordeel van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft het verzoek van de stichting van 26 oktober 2018 aangemerkt als een verzoek om intrekking van de op 6 november 2012 voor de inrichting verleende omgevingsvergunning, alleen voor zover die ziet op de niet gebouwde stal 3 op [locatie 1] en het daarin te houden aantal dieren. Het verzoek van 13 augustus 2019 heeft de rechtbank aangemerkt als een verzoek om intrekking van de verleende vergunning als geheel, dus ook voor de bestaande stal 2, waarin volgens de vergunning 1152 varkens mogen worden gehouden.

De rechtbank heeft over zowel het besluit van 2 juli 2019, zoals gewijzigd bij besluit van 31 augustus 2020, als over het besluit van 2 maart 2020 geoordeeld dat deze onvoldoende zijn gemotiveerd. Zij heeft over eerstgenoemd besluit overwogen dat het college gelet op artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo bevoegd was om de omgevingsvergunning voor de niet gebouwde stal 3 en de daar in te houden 1980 vleesvarkens in te trekken. Zij heeft over het besluit van 2 maart 2020 geoordeeld dat op basis van de gedingstukken niet valt vast te stellen of het college ook bevoegd was om de resterende vergunning, dus ook voor stal 2 en de daarin te houden dieren, in te trekken, omdat niet vastgesteld kan worden of in stal 2 gedurende drie jaren geen dieren zijn gehouden. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer tot vernietiging van de besluiten, omdat het college daarnaast nog een motivering voor de afwijzing van de verzoeken heeft gegeven. Die motivering, die gaat over de samenvoeging van de twee locaties van de veehouderij tot één locatie aan de [locatie 2], heeft de rechtbank echter ook onvoldoende geacht.

De rechtbank heeft daarom beide besluiten vernietigd, het primaire besluit van 20 december 2018 herroepen en het college opgedragen om in één besluit opnieuw te beslissen op beide verzoeken om intrekking van de stichting.

De hoger beroepen

- Over de bevoegdheid om de vergunning in te trekken

4.       De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college alleen bevoegd is om de verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a van de Wabo in te trekken, als er drie jaar of langer helemaal geen dieren van een bepaalde diercategorie in een bepaalde stal zijn gehouden.

Volgens de stichting is het college ook bevoegd om de omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken, als gedurende 3 jaren of langer minder dieren zijn gehouden dan vergund. De rechtbank verwijst bij haar oordeel volgens de stichting ten onrechte naar rechtspraak van de Afdeling die is gevormd onder de gelding van het voormalige artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Niet dat artikel, dat ging over het verval van rechtswege van een vergunning op grond van de Wm, maar het voormalige artikel 8.25, eerste lid, onder c, van de Wm, dat ging over intrekking, is volgens de stichting de ‘voorloper’ van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo. De Afdeling heeft in de onder die bepaling gevormde rechtspraak al bepaald dat gedeeltelijke intrekking van de vergunning bij onderbezetting mogelijk is, volgens de stichting.

4.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college alleen bevoegd is om de vergunning in te trekken als er drie jaar of langer helemaal geen dieren van een bepaalde diercategorie in de betreffende stal worden gehouden. Volgens de rechtbank moet dit per stal worden bekeken. Als er wel een deel van de dieren van de juiste diercategorie zijn gehouden in de stal, dan is het college volgens de rechtbank niet bevoegd. De rechtbank beschouwt een stal als een zelfstandig onderdeel van een inrichting. Onder het oude artikel 8.18, eerste lid, van de Wm kon volgens de rechtbank een milieuvergunning voor een stal en het houden van dieren in die stal namelijk vervallen als dat gedeelte niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning in werking was gebracht. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD6107). Daarom moet volgens de rechtbank het gebruik per stal worden bekeken. Als in de stal wel dieren van de juiste diercategorie worden gehouden, ook al zijn dat er minder dan het aantal dat is vergund, dan worden er volgens de rechtbank wel handelingen verricht met gebruik van de omgevingsvergunning. De vergunninghouder kan volgens de rechtbank op ieder moment besluiten om meer dieren te gaan houden tot het vergunde aantal. Zolang de vergunning niet wordt ingetrokken, bestaat volgens de rechtbank het recht om wederom de vergunde en onverminderd vergunningplichtige activiteiten te gaan uitvoeren. De rechtbank vindt steun in de uitspraken van de Afdeling van 29 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG1831) en van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:857). Een andere uitleg zou er volgens de rechtbank toe leiden dat het college bij iedere vermindering van het aantal dieren na drie jaar zou moeten bezien of de omgevingsvergunning voor dat deel moet worden ingetrokken. Gelet op de veel voorkomende fluctuaties in het aantal dieren dat wordt gehouden in een veehouderij die inherent zijn aan de bedrijfsvoering van de veehouder, is dit een (te) zware bestuurlijke taak, aldus de rechtbank.

4.2.    Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar,(…), geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning; (…)."

4.3.    Blijkens de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo en volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de intrekking van een omgevingsvergunning op grond van deze bepaling geen verplichting, maar een bevoegdheid. Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:69) en van 11 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:89).

Naar het oordeel van de Afdeling bestaat de bevoegdheid tot het (gedeeltelijk) intrekken van de voor de inrichting verstrekte omgevings-vergunning voor zover er gedurende tenminste drie aaneengesloten jaren minder dieren zijn gehouden dan het aantal waarop de omgevingsvergunning voor het houden van dieren in de inrichting recht geeft. Daarbij moet niet het aantal dieren per stal worden bekeken, maar het aantal dieren dat per diercategorie in de inrichting als geheel mag worden gehouden.

De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het college alleen bevoegd is om de omgevingsvergunning in te trekken als er drie jaar of langer helemaal geen dieren van een bepaalde diercategorie in een bepaalde stal zijn gehouden. Dit volgt niet uit de voor de inrichting verleende omgevingsvergunning, artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo of de daarop gebaseerde jurisprudentie. De rechtbank heeft bij haar oordeel ten onrechte betekenis gehecht aan de jurisprudentie die is gebaseerd op artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm, zoals dat artikel destijds gold. Niet dat artikel, maar artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm, zoals dat destijds gold, was de voorganger van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

Het betoog slaagt.

5.       Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning niet alleen op gegevens afkomstig van zogenoemde meitellingen kan worden gebaseerd. De rechtbank heeft volgens het college zijn stellingen daarover in het beroep verkeerd geïnterpreteerd. Het college heeft gesteld dat een aanvraag om intrekking slechts kan worden gedaan, als duidelijk blijkt dat de vergunning niet of niet geheel wordt gebruikt. Dat is volgens het college het geval, als de inrichting zelf, of een fysiek daarvan af te scheiden deel, niet wordt gebruikt. De rechtbank heeft volgens het college miskend dat meitellingen onvoldoende informatie geven voor die beoordeling. Daarom kunnen die volgens het college niet aan een verzoek om intrekking ten grondslag worden gelegd.

5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling ligt het primair op de weg van degene die om intrekking verzoekt, om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs voor de juistheid van zijn stelling inhouden dat gedurende drie jaren of langer geen of minder dieren in de inrichting zijn gehouden dan vergund. Indien een zodanig begin van bewijs is geleverd, komt de bewijslast van het tegendeel bij het college te liggen. Anders dan het college betoogt, kunnen meitellingen onder omstandigheden een begin van het bedoelde bewijs opleveren.

Volgens de door de stichting overgelegde meitellingen van 2010 tot en met 2015, zijn er tot en met 2015 in de inrichting [locatie 1] te Reusel varkens gehouden. Na 2015 zijn door de inrichting geen gegevens meer verstrekt, terwijl daartoe wel een verplichting bestond. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2017,  ECLI:NL:RVS:2017:768, r.o. 5.3), is dat een begin van bewijs dat geen dieren in de inrichting zijn gehouden.

Deze resultaten zijn niet, dan wel onvoldoende door het college weersproken. Het college heeft weliswaar gesteld dat de controles die hij op het bedrijf heeft laten uitvoeren niet hebben aangetoond dat daar gedurende drie jaren geen dieren zijn gehouden, maar in het controlerapport van de Omgevingsdienst van 20 november 2019 wordt vermeld dat stal 2 langer dan 3 jaar niet meer in gebruik is voor het houden van dieren. Daarnaast is door het bedrijf ter zitting verklaard dat de inrichting diende als een zogenoemde overlooplocatie van de inrichting aan de [locatie 2] en dat dat meebracht dat in 2017 soms een aantal van ongeveer 256 varkens in de inrichting [locatie 1] werden gehouden. Die stelling van het bedrijf is echter onvoldoende onderbouwd en in strijd met wat het bedrijf volgens de uitspraak van de rechtbank in beroep naar voren heeft gebracht, namelijk dat het vermoedt dat in 2016 en 2018 varkens zijn gehouden in de inrichting [locatie 1], maar dat men niet weet of dat in 2017 ook zo was.

Daarom is met het voorgaande naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk geworden dat ten tijde van het verzoek om intrekking van de stichting van 13 augustus 2019, gedurende in ieder geval drie jaren, namelijk vanaf het jaar 2016, geen dieren zijn gehouden in de inrichting [locatie 1] te Reusel. Het betoog slaagt niet.

6.       Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning van 6 november 2012 van de inrichting [locatie 1] te Reusel in te trekken.

7.       Het college komt bij de toepassing van deze bevoegdheid beleidsruimte toe. Daarbij moet het college in een individueel geval een gemotiveerde afweging maken of het gelet op de betrokken belangen wel of geen gebruik wenst te maken van deze bevoegdheid. Het college kan hiervoor ook beleid vaststellen. Dit zou bijvoorbeeld kunnen inhouden dat er pas van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken gebruik zal worden gemaakt als er drie jaar of langer geen of een bepaald minimum aantal dieren van een vergunde diercategorie in een stal van de inrichting hebben gestaan.

Bij de toepassing van deze bevoegdheid moet het college de relevante belangen inventariseren en afwegen, waaronder de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële en bedrijfsbelangen.

Het college kan met het oog op de rechtszekerheid van de vergunninghouder aan zijn belangen bij het behoud van de vergunning een zwaarwegend gewicht toekennen. Daarbij mag het college verder in aanmerking nemen of het niet gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De rechter toetst vervolgens of het college redelijkerwijs tot zijn besluit heeft kunnen komen. Deze toetsing vindt hierna plaats.

Heeft het college de afwijzing om de omgevingsvergunning in te trekken deugdelijk gemotiveerd?

8.       Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het het besluit om de verzoeken om intrekking af te wijzen, wel deugdelijk heeft gemotiveerd. Het stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat voor de locatie [locatie 1] de hiervoor besproken planologische procedure loopt en het in dat verband van belang is om de omgevingsvergunning voor [locatie 1] in stand te laten, een voldoende zwaarwegend belang is om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken. Het college stelt zich verder op het standpunt dat het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dit belang in de besluiten, alsmede in het verweerschrift en ter zitting in beroep, uitgebreid en voldoende heeft toegelicht.

8.1.    Het college heeft in het besluit van 2 maart 2020 verwezen naar het beleid dat is neergelegd in de beleidsnotitie "Uitvoeringsbeleid kwaliteit vergunningen, toezicht en handhaving, 1e herziening". In dit beleid staat onder meer dat indien geen gebruik wordt gemaakt van de vergunning, dus geen of substantieel minder dieren worden gehouden, (in de gehele inrichting of op stal- of afdelingsniveau) gedurende drie jaar, de vergunning dan geheel of gedeeltelijk kan worden ingetrokken. Volgens het beleid zal in zo’n geval altijd een belangenafweging moeten plaatsvinden.

Het college heeft zich in dit geval op het standpunt gesteld dat ook al is het niet intrekken van de vergunning in strijd met het beleid, het zwaarwegende belangen ziet om niet tot intrekking over te gaan. Het heeft daarbij verwezen naar de in § 2.12.4 van de beleidsnotitie opgenomen hardheidsclausule en naar zijn wettelijke plicht om bij het besluit alle in aanmerking te nemen belangen af te wegen.

8.2.    Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college zijn besluit om de omgevingsvergunning niet in te trekken, deugdelijk heeft gemotiveerd. Op grond van de door hem gegeven redenen, mocht het college gelet op zijn beleidsruimte besluiten om de omgevingsvergunning van 6 november 2012 van [locatie 1] niet in te trekken. Het college heeft vooral in het besluit van 2 maart 2020, en ook in het besluit van 31 augustus 2020, uitgebreid toegelicht waarom het vindt dat daarvoor zwaarwegende planologische redenen bestaan. Die zijn erin gelegen dat [partij] twee varkenshouderijen heeft, één op [locatie 2] en één op [locatie 1], en dat het de bedoeling is dat wordt gekomen tot één duurzame intensieve veehouderij op [locatie 2]. Daar zal de veehouderij worden uitgebreid op een duurzame wijze, waarmee het dierenwelzijn zal zijn gediend. Op die locatie, verder van de dorpskern af gelegen dan [locatie 1], wordt een nieuwe stal gebouwd volgens de geldende dierenwelzijnsnormen. Verder zal, door de concentratie van bedrijfsactiviteiten op één locatie, minder transport nodig zijn, wat de kans op dierziekten vermindert.

De veehouderijtak aan [locatie 1] wordt definitief beëindigd en de daar bestaande akkerbouwtak wordt uitgebreid. De bestaande varkensstal wordt gesloopt en het bouwvlak wordt verkleind. Ter zitting heeft [partij] toegelicht dat de situatie op [locatie 1], waarbij stal 3 niet is gebouwd en er nog maar weinig of geen varkens meer werden gehouden in stal 2, juist is ontstaan met het oog op deze ontwikkelingen. Hij heeft vermeld dat hij het bedrijf [locatie 1] heeft gekocht toen hem duidelijk was dat de gemeente bereid was om met dit plan mee te werken. Er is toen, vooruitlopend op deze ontwikkelingen, voor gekozen om stal 3 niet meer te bouwen en stal 2 nog maar sporadisch te gebruiken.

Over het concrete belang bij het niet intrekken van de vergunning voor [locatie 1], heeft het college ter zitting verder nader toegelicht dat voor deze ruimtelijke wijzigingen een bestemmingsplanwijziging nodig is en dat ook de provincie Noord-Brabant daaraan medewerking verleent. Het risico bestaat dat de medewerking van de provincie alsnog wordt geweigerd, als de vergunning voor [locatie 1] wordt ingetrokken.

8.3.    De Afdeling acht deze motivering deugdelijk. Het college heeft de genoemde planologische belangen zwaarwegend mogen achten en daarin een bijzondere omstandigheid mogen zien die de gevolgen van intrekking voor [partij] onevenredig maken in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, ook omdat de voorgenomen planologische ontwikkeling uiteindelijk zal leiden tot een duurzamere situatie. Wat de stichting daartegen heeft aangevoerd, te weten onder meer dat de vergunning voor [locatie 1] al geen rechten meer vertegenwoordigde omdat volgens haar het feitelijke gebruik nihil was, volgt de Afdeling niet.

Dit betoog van het college slaagt.

Conclusie over de hoger beroepen

9.       Het hoger beroep van het college en het incidenteel hoger beroep van de stichting zijn gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Gelet hierop, wordt niet toegekomen aan de hoger beroepsgrond van de stichting dat de rechtbank ten onrechte niet in het dictum heeft vermeld dat het college een nieuw besluit had moeten nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Hetzelfde geldt voor de hoger beroepsgrond van het college dat de uitspraak van de rechtbank voor de rechtspraktijk onvoldoende duidelijkheid biedt.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de stichting tegen de besluiten van 2 juli 2019, zoals gewijzigd bij het besluit van 31 augustus 2020, en van 2 maart 2020, alsnog ongegrond verklaren.

Het beroep van de stichting tegen het besluit van 2 maart 2021

10.     Bij het besluit van 2 maart 2021 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw de verzoeken om intrekking van de stichting afgewezen. Dit besluit is gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, mede onderwerp van dit geding.

Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak, komt de grondslag te ontvallen aan het besluit van 2 maart 2021. Daarom zal de Afdeling het beroep van de stichting tegen dit nieuwe besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

Conclusie

11.     Het gevolg van de beslissingen in de overwegingen 9 en 10 is dat de besluiten van 20 december 2018, 2 juli 2019, zoals gewijzigd bij het besluit van 31 augustus 2020, en van 2 maart 2020, herleven en dat daarmee de afwijzingen van de verzoeken van de stichting om intrekking van de omgevingsvergunning van 6 november 2012 in stand blijven.

Proceskosten

12.     Het college moet de proceskosten van de stichting vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen van het college en de Stichting Groen Kempenland gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 18 december 2020 in zaak nrs. 20/1063 en 20/1874;

III.      verklaart de door de Stichting Groen Kempenland bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 2 juli 2019, kenmerk REU-2019-0305-001, zoals gewijzigd bij besluit van

31 augustus 2020, kenmerk REU-2019-0304, en van 2 maart 2020, kenmerk REU-2019-0804, ongegrond;

IV.      verklaart het beroep van de Stichting Groen Kempenland tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 2 maart 2021, kenmerk REU-2019-0308, gegrond;

V.       vernietigt dat besluit van 2 maart 2021, kenmerk REU-2019-0308;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij Stichting Groen Kempenland in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. drs. J.H. van Breda en mr. dr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter

w.g. Bolleboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

641

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.33, tweede lid, onder a:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning."

Uitvoeringsbeleid kwaliteit vergunningen, toezicht en handhaving, 1e herziening, Gemeenten Bladel, Eersel, Oirschot, Reusel-De Mierden§ 2.12.4:

"Het college van burgemeester en wethouders blijft bevoegd om af te wijken van dit beleid, vooral wanneer deze voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen of als sprake is van urgentie en/of zwaarwegende planologische of maatschappelijke belangen."