Uitspraak 202106312/1/R4


Volledige tekst

202106312/1/R4.
Datum uitspraak: 11 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 27 augustus 2021 in zaak nr. 20/1303 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (thans Land van Cuijk).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2020 heeft het college geweigerd om de op 5 april 2011 verleende revisievergunning voor een veehouderij aan de [locatie 1] in Sambeek (gedeeltelijk) in te trekken.

Bij uitspraak van 27 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, en het college, vertegenwoordigd door A.L. van Hoof van Heertum en W.A.M. Rijkers, zijn verschenen. Verder is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B] en mr. M. van Hoorne, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op het perceel [locatie 1] in Sambeek exploiteert [partij] een veehouderij (hierna: de inrichting). Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college aan de rechtsvoorganger van [partij] voor de inrichting een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Die vergunning is op grond van artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelijkgesteld met een omgevingsvergunning, als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De vergunning maakt onder meer de oprichting van een extra stal (stal 7) voor het houden van 1.120 vleesvarkens mogelijk.

[appellant] woont op de [locatie 2] in Sambeek, in de nabijheid van de inrichting, en stelt hinder van de inrichting te ondervinden. Hij heeft bij brief van 17 december 2018 het college om (gedeeltelijke) intrekking van de omgevingsvergunning verzocht, omdat stal 7 drie jaar na de vergunningverlening niet is gerealiseerd.

Het college heeft bij besluit van 24 april 2020 het verzoek van [appellant] afgewezen. Het college stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat het belang van [partij] bij behoud van de vergunning zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij de gedeeltelijke intrekking daarvan, omdat [partij] voornemens is stal 7 op korte termijn (gewijzigd) te realiseren.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft besloten de vergunning niet gedeeltelijk in te trekken.

Beoordeling van het hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo aanleiding had moeten zien om de vergunning van 5 april 2011 gedeeltelijk in te trekken. Daarover voert hij aan dat de stal na drie jaar nog niet is gerealiseerd en dat geen belangen zijn gediend met het in stand houden van de vergunning. [partij] heeft immers inmiddels een nieuwe vergunningaanvraag ingediend om stal 7 (gewijzigd) uit te voeren. Kennelijk wenst [partij] geen gebruik te maken van de vergunning van 5 april 2011. Financiële belangen van [partij] zijn niet aan de orde, omdat de stal niet is gerealiseerd. Daar staat tegenover het belang van [appellant] dat door de gedeeltelijke intrekking van de vergunning de stankhinder zal verminderen. Die stankhinder zal door realisering van stal 7 alleen maar toenemen. Het college had aan dat belang doorslaggevend gewicht moeten toekennen, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt: "Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar […] geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning."

Vaststaat dat stal 7 niet is gerealiseerd en de drie jaren als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo zijn verstreken, zodat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken.

De intrekking van een omgevingsvergunning op grond van deze bepaling is geen verplichting maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van de bevoegdheid heeft het college beleidsruimte. Het college moet alle relevante belangen inventariseren en afwegen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Zie onder meer de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:69.

2.2.    Dat [partij] een nieuwe aanvraag om een revisievergunning, waarbij stal 7 gewijzigd wordt uitgevoerd, heeft ingediend, maakt niet dat zij ten tijde van het nemen van het besluit van 24 april 2020 geen belang meer had bij behoud van de vergunning van 5 april 2011. Die vergunning biedt rechten voor het houden van 1.120 vleesvarkens, wat van belang is voor de beoordeling van de aanvraag voor de nieuwe revisievergunning. Het college heeft die bestaande rechten bij de beslissing op het verzoek om intrekking dan ook terecht meegewogen. De vergunning die naar aanleiding van die aanvraag op 6 december 2021 is verleend, is overigens nog niet onherroepelijk. Verder behoefde het college in de door [appellant] gestelde geuroverlast geen reden te zien de vergunning gedeeltelijk in te trekken. [appellant] heeft die overlast niet nader onderbouwd. Bij de woning van [appellant] is volgens het besluit 24 april 2020 weliswaar sprake van een overschrijding van de gemeentelijke geurnorm, maar die overschrijding is zeer gering. Bovendien wordt aan de geurnormen die in de Wet geurhinder en veehouderij zijn opgenomen voldaan.

Het college heeft, gelet op het voorgaande, het belang van [partij] bij behoud van de omgevingsvergunning van 5 april 2011 zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij een gedeeltelijke intrekking van die vergunning. Het college heeft dan ook het verzoek om gedeeltelijke intrekking van de vergunning mogen afwijzen. De rechtbank heeft in gelijke zin geoordeeld.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023

190-971