Uitspraak 202301094/1/V6


Volledige tekst

202301094/1/V6.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], verblijvend in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel (hierna: de PI Ter Apel),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2023 in zaak nr. 22/1096 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.

Bij besluit van 16 maart 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. I.C. van Krimpen, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.P.G.H. Belluz, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage en die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Op 27 maart 2008 is ten behoeve van [appellant] een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) aangevraagd met als doel "verblijf bij partner". [appellant] heeft een Nigeriaans paspoort overgelegd op naam van [voornaam] [appellant], geboren op [geboortedatum] 1982 in Nigeria. Bij een besluit van 1 juli 2008 heeft de staatssecretaris aan [appellant] een verblijfsvergunning regulier verleend. [appellant] heeft op 15 juni 2011 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend. Hij heeft daarbij verklaard dat hij alle gegevens naar waarheid heeft verstrekt en geen voor de beoordeling van het verzoek relevante gegevens heeft verzwegen. Ook heeft hij verklaard dat hij zich ervan bewust is dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van een relevant gegeven ertoe kan leiden dat de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt. Bij een Koninklijk Besluit van 7 februari 2012 is het Nederlanderschap verleend aan [appellant]. Uit een verklaring van de Nigeriaanse ambassade in Den Haag van 16 mei 2012 blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de Nigeriaanse nationaliteit.

2.1.    Uit informatie die de staatssecretaris ambtshalve heeft ontvangen is gebleken dat de politie op 17 mei 2018 een identiteitsvaststelling heeft gedaan aan de hand van biometrische gegevens en een echt bevonden paspoort op naam van [appellant]. Het dactyloscopisch onderzoek heeft uitgewezen dat [appellant] dezelfde persoon is als [persoon], geboren op [geboortedatum] 1985 in Sierra Leone. Gebleken is dat [persoon] op 6 september 2002 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gekregen. Verder is gebleken dat [persoon] op 12 juli 2005 door een meervoudige strafkamer is veroordeeld voor het plegen van diefstal met geweld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij een besluit van 4 juli 2006 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [persoon] om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen en hem ongewenst verklaard. Bij een besluit van 20 maart 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De ongewenstverklaring is nog steeds van kracht.

2.2.    Voor het intrekken van het Nederlanderschap heeft de staatssecretaris als reden gegeven dat [appellant] eerder onder de naam [persoon] in Nederland heeft verbleven en ongewenst is verklaard. Volgens de staatssecretaris zou hij de verblijfsaanvraag van [appellant] hebben afgewezen als hij dit had geweten. Ook zou aan [appellant] vervolgens nooit het Nederlanderschap zijn verleend. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] in de verblijfsprocedure en bij het naturalisatieverzoek relevante feiten en omstandigheden verzwegen waarvan hij wist, of redelijkerwijs kon vermoeden, dat die van belang zouden zijn voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] daarom ingetrokken krachtens artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN).

Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel

3.       Volgens [appellant] is de intrekking van zijn Nederlanderschap in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

[appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris een volledige evenredigheidsbeoordeling heeft verricht en deze beoordeling deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat de staatssecretaris te veel nadruk heeft gelegd op de aard en ernst van de verzwegen feiten. Volgens [appellant] moet de staatssecretaris aan de hand van alle aangevoerde individuele feiten en omstandigheden beoordelen of het verlies van het Nederlanderschap en het Unieburgerschap evenredig is. Deze beoordeling heeft hij op verschillende punten ondeugdelijk gemotiveerd, aldus [appellant]. Hij wijst hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2019, Tjebbes, ECLI:EU:C:2019:189, punt 43 tot en met 47, en de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2980, onder 2.2. Ook is de rechtbank volgens [appellant] in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht niet ingegaan op zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden niet in samenhang heeft beoordeeld.

Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank de door de staatssecretaris gemaakte evenredigheidsbeoordeling ten onrechte niet indringend heeft getoetst. Volgens hem had dit wel gemoeten, omdat het verlies van het Unieburgerschap zijn recht op vrij verkeer aantast en ook zijn familie- en gezinsleven en de belangen van zijn kinderen.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor een succesvol beroep op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist dat de betrokkene gevolgen ondervindt die in de sfeer van het Unierecht liggen. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1657, onder 2.4, en 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 11.3, die op hun beurt weer verwijzen naar het arrest van het Hof van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, en het arrest Tjebbes. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet actief gebruik heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger. Ook heeft hij geen concrete belangen naar voren gebracht die daarmee verband houden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn rechten als Unieburger zo groot zijn, dat intrekking van zijn Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft hij zijn hoofdverblijf in Nederland en gaat hij, zoals hij in beroep heeft verklaard, ongeveer één keer per jaar op bezoek bij een zus die in België verblijft. [appellant] wijst tevergeefs op de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020. Anders dan hij, hebben de betrokkenen in die zaak actief gebruikgemaakt van hun rechten als Unieburger door in Duitsland een bestaan op te bouwen. Wat [appellant] aanvoert over zijn partner en hun dochter, een zoon uit een eerdere relatie en zijn werk in Nederland, legt niet het gewicht in de schaal dat hij hieraan toegekend zou willen zien. Deze aspecten houden niet direct verband met het verlies van zijn specifieke rechten als Unieburger, zoals vermeld in het tweede deel van het VWEU. Dit geldt ook voor de belangen van zijn kinderen. [appellant] betoogt daarom tevergeefs dat de staatssecretaris deze belangen bij de beoordeling had moeten betrekken. Punten 45 en 47 van het arrest Tjebbes leiden niet tot een ander oordeel. Die overwegingen gaan over de situatie dat het Nederlanderschap van een minderjarig kind wordt ingetrokken, omdat het Nederlanderschap van een van de ouders wordt ingetrokken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] geen gevolgen voor de nationaliteit van zijn dochter en zoon. De dochter heeft de Nederlandse nationaliteit namelijk verkregen via de Nederlandse moeder. De zoon heeft de Nederlandse nationaliteit op eigen titel verkregen. Verder betoogt [appellant] onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, punt 71, dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of zijn kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als hij dit grondgebied zou moeten verlaten. [appellant] betoogt dit tevergeefs, omdat dit niet in deze procedure, maar in een verblijfsrechtelijke procedure op grond van de Vw 2000 aan de orde kan komen.

3.1.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de staatssecretaris verder deugdelijk gemotiveerd dat de ernst van de gepleegde fraude aanzienlijk is, door te wijzen op de strafrechtelijke veroordeling, de hoogte van de gevangenisstraf en de ongewenstverklaring van [persoon]. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij de verblijfsaanvraag van [appellant] zou hebben afgewezen, als hij hiervan zou hebben geweten. Aan [appellant] zou vervolgens ook niet het Nederlanderschap zijn verleend. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat de staatssecretaris dit niet ten onrechte zwaar in het nadeel van [appellant] heeft meegewogen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de staatssecretaris [persoon] bij besluit van 20 maart 2008 ongewenst heeft verklaard en dat op 27 maart 2008, slechts één week later, ten behoeve van [appellant] een mvv is aangevraagd. [appellant] voert tevergeefs aan dat hij ten tijde van de toelatings- en naturalisatieprocedure in 2008 en 2011 jongvolwassen was en dat hij is gediagnosticeerd met een lichtverstandelijke beperking en lijdt aan een ongespecificeerde psychotrauma- of stressor-gerelateerde stoornis. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze beperking en stoornis niet zo ernstig zijn dat [appellant] daardoor niet kon weten of redelijkerwijs kon vermoeden dat de verzwegen feiten en omstandigheden van belang waren voor de aanvragen. In het door [appellant] overgelegde rapport van 12 april 2021 van een GZ-psycholoog staat dat hij een beperkt analyserend en probleemoplossend vermogen heeft. In het beheer van de financiën, het organiseren en plannen lijkt hij tekort te schieten en afhankelijk te zijn van derden. In dat rapport staat echter ook dat hij op het praktische vlak goed lijkt te kunnen functioneren. Ook heeft de staatssecretaris in de leeftijd van [appellant] niet ten onrechte geen reden gezien om de fraude minder ernstig te achten, omdat [appellant] al 25 jaar oud was ten tijde van de toelatingsprocedure en 28 jaar oud ten tijde van de naturalisatieprocedure. Ook voert [appellant] tevergeefs aan dat hij dacht dat hij de mogelijkheid zou krijgen de onjuiste identiteit en nationaliteit te wijzigen en dat de staatssecretaris op de hoogte was van zijn strafrechtelijk verleden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris [appellant] niet tegengeworpen dat hij eerder onjuiste persoonsgegevens heeft opgegeven, maar dat hij heeft verzwegen dat hij een strafrechtelijk verleden heeft en ongewenst is verklaard. Bovendien heeft [appellant] tijdens de toelatings- en naturalisatieprocedure verklaard dat hij geen strafrechtelijke antecedenten heeft.

3.1.2. Het betoog van [appellant] dat hij door de intrekking van zijn Nederlanderschap in de PI Ter Apel verblijft en die inrichting niet meedoet aan het Project Gezinsbenadering en geen speciale "vadervleugel" heeft, leidt niet tot het door hem beoogde resultaat. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staan deze omstandigheden los van de intrekking van het Nederlanderschap. De Afdeling ziet vanzelfsprekend wel in dat deze omstandigheden in feite zijn gevolgd op de intrekking van het Nederlanderschap, maar zij zijn geen met dat besluit tot stand gebracht gevolg.

3.1.3. Tussen de naturalisatie van [appellant] en het besluit van 23 augustus 2021 zit een tijdsverloop van negen jaar en zeven maanden. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de intrekking heeft plaatsgevonden binnen de termijn van twaalf jaar genoemd in artikel 14, eerste lid, derde volzin, van de RWN. Op 22 mei 2018 heeft de staatssecretaris de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek ontvangen en op 18 maart 2021 heeft hij het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap uitgebracht. Hiertussen zit een tijdsverloop van twee jaar en tien maanden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit tijdsverloop niet van dien aard is dat om deze reden van intrekking moet worden afgezien. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 28 juli 2021, onder 2.4, en 11 mei 2022, onder 11.3. Het tijdsverloop legt dus niet het gewicht in de schaal dat [appellant] hieraan gehecht zou willen zien.

3.1.4. Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat de staatssecretaris in het kader van de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling moet onderzoeken of hij opnieuw de Nigeriaanse nationaliteit kan krijgen, gelet op de beslissing van het EHRM van 1 februari 2022, Johansen tegen Denemarken, nr. 27801/19, paragrafen 58 en 60. In die paragrafen heeft het EHRM in het kader van artikel 8 van het EVRM onderzocht of de betrokkene een dubbele nationaliteit had en of hij door het intrekken van de Deense nationaliteit staatloos was geworden. Hieruit volgt niet dat de staatssecretaris in het kader van de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling moet onderzoeken of [appellant] de Nigeriaanse nationaliteit opnieuw kan krijgen. Daarnaast betoogt [appellant] tevergeefs dat de staatssecretaris meer gewicht had moeten toekennen aan de omstandigheid dat hij staatloos is. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit gevolg gerechtvaardigd is, omdat [appellant] heeft verzwegen dat hij een misdrijf heeft gepleegd en ongewenst is verklaard. Daarbij komt dat hij geen poging heeft gedaan om opnieuw de Nigeriaanse nationaliteit te krijgen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk is. Uit artikel 14, achtste lid, van de RWN volgt dat intrekking op grond van het eerste lid van die bepaling ook mogelijk is als staatloosheid daarvan het gevolg is.

3.1.5. [appellant] betoogt verder dat zijn toekomstige verblijfsstatus onzeker is, gelet op de eerdere ongewenstverklaring en de nieuwe strafrechtelijke veroordeling. Hij betoogt hierbij dat hij pas na tien jaar verblijf buiten Nederland een verzoek kan indienen om opheffing van de ongewenstverklaring. Het klopt dat als het Nederlanderschap van [appellant] wordt ingetrokken, hij door de ongewenstverklaring in beginsel niet in Nederland mag blijven. Dit leidt echter niet tot het door hem beoogde resultaat. De staatssecretaris moet de verblijfsrechtelijke gevolgen van de intrekking namelijk beoordelen in een procedure op grond van de Vw 2000. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 11 mei 2022, onder 11.4. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit in dit geval anders is, omdat er al een eerdere ongewenstverklaring is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de staatssecretaris in het besluit van 16 maart 2022 heeft opgemerkt dat niet vaststaat dat [appellant] Nederland moet verlaten, omdat hij de staatssecretaris kan verzoeken zijn ongewenstverklaring op te heffen en hem een verblijfsvergunning te verlenen. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat [appellant] een aanvraag kan indienen voor verblijf bij zijn partner en/of kinderen, dat de staatssecretaris in het kader van artikel 8 van het EVRM een algehele belangenafweging maakt en dat hij daarbij ook betrekt of hij de ongewenstverklaring moet opheffen. Bij de vraag of hij een ongewenstverklaring moet opheffen, moet de staatssecretaris ook betrekken of de omstandigheden zoals die zich destijds voordeden, sindsdien zijn gewijzigd. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 2 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2446, onder 3.1.

3.1.6. Tot slot betoogt [appellant] terecht dat de rechtbank niet kenbaar is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden niet in samenhang heeft beoordeeld. Dit leidt echter niet tot het door hem beoogde resultaat. De staatssecretaris heeft namelijk, anders dan [appellant] betoogt, alle relevante feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien.

3.1.7. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris een volledige Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft verricht en deze beoordeling deugdelijk heeft gemotiveerd.

3.2.    Daarnaast voert [appellant] tevergeefs aan dat de rechtbank de door de staatssecretaris gemaakte Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling indringend had moeten toetsen, omdat het verlies van het Unieburgerschap zijn recht op vrij verkeer aantast en ook zijn familie- en gezinsleven en de belangen van zijn kinderen. [appellant] heeft zoals gezegd niet actief gebruikgemaakt van zijn rechten als Unieburger en hij heeft ook geen concrete belangen naar voren gebracht die daarmee verband houden. Verder houdt zijn familie- en gezinsleven niet direct verband met het verlies van zijn specifieke rechten als Unieburger, zoals vermeld in het tweede deel van het VWEU. Dit geldt ook voor de belangen van zijn kinderen (zie onder 3.1).

3.3.    Het betoog slaagt niet.

Het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat enige terughoudendheid door de bestuursrechter gepast is bij artikel 14, eerste lid, van de RWN. [appellant] voert aan dat het intrekken van het Nederlanderschap een zware maatregel vormt en de toetsing daarom vol moet zijn.

4.1.    [appellant] betoogt terecht dat de Afdeling in haar uitspraak van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1298, onder 4.3, heeft overwogen dat het intrekken van het Nederlanderschap een zware maatregel vormt. Dat is inderdaad een reden voor de bestuursrechter om indringender te toetsen of het besluit evenredig is. Dit leidt echter niet tot het door hem beoogde resultaat. In artikel 14, eerste lid, van de RWN staat dat de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan worden ingetrokken, als zij berust op een valse verklaring of bedrog, of op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, terecht overwogen dat gezien deze formulering enige terughoudendheid bij de toetsing door de bestuursrechter gepast is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling staat dat het uitgangspunt is dat bij geconstateerde fraude tot intrekking wordt overgegaan, maar dat in een voorkomend geval sprake kan zijn van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan van intrekking wordt afgezien. Om dit mogelijk te maken, heeft de wetgever bewust gekozen voor een zogeheten kan-bepaling (Kamerstukken II 1998/99, 25 891, nr. 5, blz. 23).

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het intrekken van het Nederlanderschap geen geschikt middel is om de gevolgen van frauduleus handelen te corrigeren en dat het strafrecht een geschikter middel is. Verder heeft de staatssecretaris volgens [appellant] ondeugdelijk gemotiveerd waarom de intrekking in dit geval evenwichtig is.

5.1.    [appellant] betoogt tevergeefs dat het strafrecht een geschikter middel vormt om de gevolgen van het frauduleus handelen te corrigeren. De staatssecretaris heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat het intrekken van het Nederlanderschap van [appellant] niet tot doel heeft om hem te bestraffen of te corrigeren voor zijn frauduleuze handelen. Door zijn handelen is een onjuiste situatie ontstaan en deze situatie wordt ongedaan gemaakt door zijn Nederlanderschap in te trekken, aldus de staatssecretaris. Deze toelichting komt overeen met de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, eerste lid, van de RWN (Kamerstukken II 1998/99, 25 891, nr. 5, blz. 23). Ook volgt uit de Handleiding RWN, paragraaf 2 van het beleid voor artikel 14, eerste lid, van de RWN, dat de intrekking van het Nederlanderschap geen strafrechtelijke sanctie is voor frauduleus handelen, maar een bestuursrechtelijk middel om de gevolgen van frauduleus handelen, namelijk een ten onrechte verleende naturalisatie, te herstellen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het niet mogelijk om via het strafrecht te herstellen dat aan [appellant] ten onrechte het Nederlanderschap is verleend (zie artikel 9, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de intrekking in dit geval evenwichtig is (zie onder 3.1.7). [appellant] heeft niet nader toegelicht waarom dit oordeel hier anders moet zijn.

Het betoog slaagt niet.

Het recht op privé- en familieleven

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intrekking willekeurig is, omdat de staatssecretaris niet zorgvuldig en snel heeft gehandeld. Verder is de rechtbank volgens [appellant] niet ingegaan op zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris enkele gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap ten onrechte niet heeft beoordeeld. Tot slot heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat de staatssecretaris de belangen van de kinderen bij de beoordeling had moeten betrekken.

6.1.    De intrekking van het Nederlanderschap heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van [appellant]. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven. Vervolgens is de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de intrekking van het Nederlanderschap gebaseerd op een bij wet voorziene regeling en heeft [appellant] de intrekking bij de rechter kunnen aanvechten. Zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, is de intrekking gelet op de gemaakte evenredigheidsbeoordelingen niet willekeurig toegepast en is deze met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 11 mei 2022, onder 12.3. Gelet op 3.1.7 en 5.1 betoogt [appellant] tevergeefs dat de staatssecretaris niet zorgvuldig gehandeld heeft, omdat de intrekking in strijd is met het Unierechtelijke en nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel. Gelet op 3.1.3 betoogt [appellant] ook tevergeefs dat de staatssecretaris niet snel genoeg heeft gehandeld, omdat tussen de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek en het voornemen bijna drie jaar zit. De intrekking van het Nederlanderschap is dan ook, anders dan [appellant] betoogt, niet willekeurig.

Verder slaagt het beroep van [appellant] op de beslissing Johansen niet. Het EHRM overweegt in paragraaf 52 dat het over de consequenties van de intrekking van een nationaliteit geen vaste lijst met elementen hanteert. In paragrafen 53, 54 en 55 somt het EHRM enkele elementen op die het betrekt bij de beantwoording van de vraag wat de gevolgen van de intrekking zijn. Bijvoorbeeld of de betrokkene staatloos wordt, of hij zijn documenten verliest, of hij het land moet verlaten en of zijn verblijf onzeker wordt. Verder zijn van belang de aard en ernst van het misdrijf en het gevaar voor de samenleving dat daarvan uitgaat, of de intrekking een gevolg is van de eigen keuzes van de betrokkene en of de intrekking gevolgen heeft voor de partner of kinderen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de staatssecretaris overeenkomstig de beslissing Johansen in zijn besluit meegewogen dat de intrekking tot gevolg heeft dat [appellant] mogelijk staatloos wordt, en dat dit gerechtvaardigd is gelet op de ernst van de door hem gepleegde fraude. De staatssecretaris heeft ook meegewogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet opnieuw de Nigeriaanse nationaliteit kan krijgen. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat hij na zijn gevangenisstraf vrijwel zeker zal worden uitgezet en dat de intrekking zal leiden tot een scheiding van zijn partner en kinderen. Het staat namelijk nog niet vast dat [appellant] Nederland moet verlaten (zie onder 3.1.5).

Tot slot had de staatssecretaris volgens [appellant] bij de beoordeling moeten betrekken dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, in Nederland zijn geboren en getogen en hier naar school gaan en dat hij een zeer hechte band met hen heeft. Uit onder meer het arrest van het EHRM van 7 februari 2017, K2 tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2017:0207DEC004238713, paragrafen 62 tot en met 66, en de beslissing van het EHRM van 22 januari 2019, Said Abdul Salam Mubarak tegen Denemarken, nr. 74411/16, paragrafen 70 tot en met 78, volgt dat de gevolgen van een intrekking van de nationaliteit en de gevolgen van een ongewenstverklaring apart worden beoordeeld. Uit dit arrest en deze beslissing volgt dat in het kader van een intrekking wordt beoordeeld wat de gevolgen zijn voor het privéleven van de betrokkene zelf. Verder volgt uit dit arrest en deze beslissing dat de belangen van het kind worden betrokken bij de beoordeling van de gevolgen van een ongewenstverklaring. Deze zaak gaat alleen over de intrekking van het Nederlanderschap. Aan de belangen van de zoon en dochter van [appellant] kan dan ook niet de door hem gewenste waarde worden gehecht. Het beroep van [appellant] op het arrest van het EHRM van 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, paragraaf 46, maakt dit niet anders. Die paragraaf gaat over een aanvraag om gezinshereniging voor een minderjarig kind dat in het buitenland verblijft en een andere nationaliteit heeft. Die situatie speelt hier niet. Verder doet [appellant] tevergeefs een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1722, onder 5.4 en 5.6. Die overwegingen gaan over de gevolgen van een ongewenstverklaring, terwijl deze zaak gaat over de intrekking van het Nederlanderschap.

Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking.

6.2.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Van Ark
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

861

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1.       Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2.       Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

1.       Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).

[…]

8.       Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

[…]

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69

1.       De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

[…]

Wetboek van Strafrecht

Artikel 9

1.       De straffen zijn:

a. hoofdstraffen:

1. gevangenisstraf;

2. hechtenis;

3. taakstraf;

4. geldboete;

b. bijkomende straffen:

1. ontzetting van bepaalde rechten;

2. verbeurdverklaring;

3. openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

[…]

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap (ten tijde van het besluit op bezwaar)

Beleid bij artikel 14, eerste lid

Paragraaf 2. Algemeen

De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.