Uitspraak 202201471/1/A3


Volledige tekst

202201471/1/A3.
Datum uitspraak: 8 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       Telegraaf B.V., gevestigd te Amsterdam,
2.       het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2022 in zaak nr. 21/2918 in het geding tussen:

De Telegraaf

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het college besloten op een verzoek van De Telegraaf op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).

Bij besluit van 13 april 2021 heeft het college opnieuw op het door De Telegraaf daartegen gemaakte bezwaar besloten, dat bezwaar gegrond verklaard en documenten gedeeltelijk openbaargemaakt.

Bij uitspraak van 26 januari 2022 heeft de rechtbank het door De Telegraaf daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 april 2021 vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft De Telegraaf hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 15 maart 2022 heeft het college opnieuw op het door De Telegraaf gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2019 besloten en meer passages uit de documenten openbaargemaakt.

De Telegraaf heeft tegen dit besluit gronden ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Telegraaf heeft een zienswijze gegeven.

De Telegraaf heeft de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2024, waar De Telegraaf, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Johannes-Daha en mr. H.H.L. Krans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (hierna: de Woo) in werking getreden. De besluiten op bezwaar die in deze procedure ter beoordeling staan, zijn genomen op 13 april 2021 en 15 maart 2022, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat voor de beoordeling van dit geding de Wob nog van toepassing is (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1699, onder 1.2).

1.1.    Op 25 september 2018 heeft De Telegraaf het college verzocht om openbaarmaking van documenten over het beleid dat betrekking heeft op het vroegtijdig vertrekken van medewerkers en/of bestuurders bij de gemeente Amsterdam. Daarbij is onder meer verzocht om financiële regelingen, personeelsdossiers, bedragen en correspondentie. Voor een meer uitgebreid overzicht van de verzochte documenten waarom De Telegraaf verzoekt verwijst de Afdeling naar de uitspraak van de rechtbank van 26 januari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:293, onder overweging 1.

1.2.    Bij het besluit van 9 juli 2019 heeft het college besloten geen documenten openbaar te maken met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Wel heeft het college toegelicht hoeveel regelingen zijn getroffen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 5 december 2019, aangevuld bij besluit van 9 december 2020, ongegrond verklaard. In het aanvullend besluit van 9 december 2020 heeft het college ook artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob en artikel 11, eerste lid, van de Wob ten grondslag gelegd aan de weigering om documenten openbaar te maken.

1.3.    De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1123, geoordeeld dat het college terecht artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob ten grondslag heeft gelegd aan de weigering, omdat de gelakte passages deels betrekking hebben op de gezondheidstoestand van (ex-)ambtenaren. Dit zijn persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 van de Algemene verordening gegevensbescherming. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat onduidelijk is op welke passages artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob en artikel 11, eerste lid, van de Wob betrekking heeft. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de documenten passages bevatten die zo algemeen van aard zijn, dat zij openbaargemaakt kunnen worden zonder dat de betrokkene in zijn of haar persoonlijke levenssfeer wordt geschaad. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet over alle documenten een besluit heeft genomen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de mededeling van het college dat het niet over meer documenten beschikt over vertrekregelingen niet ongeloofwaardig is. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet heeft geschonden. De rechtbank heeft de besluiten van 5 december 2019 en 9 december 2020 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tegen deze uitspraak heeft De Telegraaf geen hoger beroep ingesteld.

Besluitvorming en aangevallen uitspraak

2.       Bij besluit van 13 april 2021 heeft het college gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 maart 2021, het bezwaar van De Telegraaf gegrond verklaard en besloten tot gedeeltelijke openbaarmaking van documenten.

2.1.    Hiertegen heeft De Telegraaf beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de uitspraak van 26 januari 2022 geoordeeld dat, omdat De Telegraaf geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 10 maart 2021, het oordeel dat artikel 10 van het EVRM niet is geschonden vaststaat en dat moet worden uitgegaan van de juistheid van dat oordeel. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 11, eerste lid, van de Wob. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de identiteit van betrokken personen niet openbaar hoeft te worden gemaakt, maar dat het onduidelijk is waarom een aantal passages (integraal) zijn weggelakt, terwijl dezelfde passages in andere documenten niet zijn weggelakt. Ook is het volgens de rechtbank onduidelijk waarom bedragen zijn weggelakt, mede in het licht van openbaargemaakte totaalbedragen in het onderzoeksrapport ‘Beleid en werkwijze rondom vertrekkende directeuren bij AWA geplaatste directeuren’ van 29 november 2019 dat is opgesteld door Necker van Naem. Het college moet daarom binnen acht weken de in de uitspraak genoemde passages openbaar maken of nader toelichten waarom het niet openbaar maken van die passages gerechtvaardigd is, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.       De Telegraaf betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet over meer documenten beschikt dan dat het heeft genoemd. Ook heeft de rechtbank volgens De Telegraaf ten onrechte geoordeeld dat het college niet in strijd handelt met artikel 10 van het EVRM.

3.1.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank in de uitspraak van 10 maart 2021 heeft geoordeeld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met artikel 10 van het EVRM. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat de mededeling van het college dat binnen de reikwijdte van het Wob-verzoek niet meer documenten onder hem berusten niet ongeloofwaardig voorkomt. De Telegraaf heeft tegen deze uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven oordelen geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid van deze oordelen moet worden uitgegaan. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1453, onder 3.1. Ter zitting heeft De Telegraaf gesteld dat vanwege overleg met het college en het feit dat een nieuw besluit in het vooruitzicht werd gesteld, geen hoger beroep tegen de uitspraak van 10 maart 2021 was ingesteld. Naar het oordeel van de Afdeling zijn dit niet zodanig bijzondere omstandigheden dat van voornoemd uitgangspunt moet worden afgeweken.

4.       Verder betoogt De Telegraaf dat de rechtbank op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Volgens De Telegraaf moet informatie over vertrekregelingen volledig openbaar worden gemaakt. Het belang van openbaarmaking gaat boven het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Daarbij verwijst De Telegraaf naar de uitspraken van de Afdeling van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3559, en 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:321. Volgens De Telegraaf is het van belang om toe te kunnen zien op de juiste besteding van publieke middelen en moeten daartoe ook namen openbaar worden gemaakt. Een zorgvuldige afweging van de zijde van het college ontbreekt. Verder is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de gronden over artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, aldus De Telegraaf.

4.1.    Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

4.2.    De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van de door het college overgelegde vertrouwelijke documenten. De Afdeling is van oordeel dat de passages die het college niet openbaar heeft gemaakt met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob persoonsgegevens bevatten of gegevens bevatten die zijn te herleiden tot een persoon. De afspraken zijn gemaakt met voornamelijk ambtenaren die niet vanwege hun functie in de openbaarheid treden. Zoals volgt uit de door De Telegraaf genoemde uitspraak van 31 januari 2018, verzet het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt. De Telegraaf heeft niet aannemelijk gemaakt dat openbaarmaking van de namen van ambtenaren zwaarder weegt dan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

4.3.    De documenten betreffen deels ook afspraken die zijn gemaakt met ambtenaren die vanwege hun functie in de openbaarheid treden. Indien het gaat om het beroepshalve functioneren van ambtenaren, kan slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1903. De Afdeling stelt echter vast dat de afspraken met deze ambtenaren zijn gemaakt vanwege privé-omstandigheden die niets van doen hebben met het uitoefenen van de functie. Anders dan De Telegraaf betoogt volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 niet dat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet zwaarder kan wegen dan het belang van openbaarmaking ingeval het een verzoek tot openbaarmaking betreft dat ziet op financiële verstrekkingen aan een ambtenaar. In die uitspraak is overwogen dat het bestuursorgaan in elk concreet geval een afweging dient te maken tussen die belangen en een afweging per categorie gegevens onvoldoende is. Daarbij is van belang, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het belang van openbaarmaking een op zichzelf staand belang is en het gewicht ervan niet afhankelijk is van het onderwerp waarop de documenten betrekking hebben. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2883, onder 9.1. Gelet op het voorgaande heeft De Telegraaf niet aannemelijk gemaakt dat het belang van openbaarmaking van op de persoon herleidbare gegevens zwaarder weegt dan de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken (top)ambtenaren.

4.4.    Omdat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid, hoefde het college de namen van de betrokken (top)ambtenaren en andere op hun persoon herleidbare gegevens niet openbaar te maken. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

4.5.    De passages die het college niet openbaar heeft gemaakt met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, heeft het college ook met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd openbaar te maken. Omdat uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college dit op juiste gronden heeft gedaan, komt de Afdeling niet toe aan een oordeel op dit punt.

4.6.    Het betoog slaagt niet.

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.       De Telegraaf betoogt verder dat het lang geduurd heeft voordat het Wob-verzoek werd afgehandeld. Ook de daaropvolgende procedures hebben lang geduurd. Daarom is De Telegraaf van oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en verzoekt zij om vergoeding van immateriële schade.

5.1.    Het college heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3196. In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaren redelijk werd geacht. Dit uitgangspunt gold voor primaire besluiten genomen voor 1 februari 2014. Tegenwoordig is het uitgangspunt dat, voor een zaak die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk is, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1908.

5.2.    Als pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in aanmerking wordt genomen. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.

5.3.    Het college heeft het bezwaarschrift van De Telegraaf tegen het besluit van 9 juli 2019 ontvangen op 20 augustus 2019. Vanaf 20 augustus 2019 tot aan de datum van deze uitspraak van de Afdeling zijn vier jaar en negen maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden.

5.4.    Bij de toerekening van deze termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding hanteert de Afdeling de volgende uitgangspunten.

5.5.    Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. De redelijke behandelingsduur in beroep is niet overschreden als deze niet langer dan anderhalf jaar vanaf het instellen van het beroep heeft geduurd. Bij meer rechterlijke procedures geldt die termijn voor iedere aparte procedure (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1144, onder 7.5-7.6). De redelijke behandelingsduur in hoger beroep is niet overschreden als deze niet langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep heeft geduurd. Als echter in één van de rechterlijke procedures sprake is van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie, dan hiervoor genoemd, dan komt de periode waarmee die behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.

5.6.    Zowel de behandeling van het beroep tegen het eerste besluit op bezwaar van 5 december 2019 als de behandeling van het beroep tegen het tweede besluit op bezwaar van 13 april 2021 heeft niet langer dan anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep, dat is ingesteld op 7 maart 2022, tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 januari 2022 heeft langer geduurd dan twee jaar, namelijk twee jaar en twee maanden. Deze overschrijding is aan de Afdeling te rekenen.

5.7.    Omdat in deze procedure de rechtbank bij uitspraak van 10 maart 2021 het college heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen, komt de overschrijding van de redelijke termijn voor het grootste deel voor rekening van het college, namelijk 7/9e deel. Voor het overige, namelijk 2/9e deel, is de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de Afdeling.

5.8.    Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan De Telegraaf toe te kennen schadevergoeding € 1.000,00. Omdat de overschrijding aan het college en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 777,78 en de Staat tot betaling van € 222,22 aan De Telegraaf als vergoeding voor door haar geleden immateriële schade.

Incidenteel hoger beroep

6.       Het college betoogt dat de rechtbank bij toetsing aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Volgens het college heeft het een juiste belangenafweging gemaakt. Dat vergelijkbare passages niet zijn geweigerd, betekent niet dat de wel geweigerde passages de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Verder overweegt de rechtbank ten onrechte dat niet valt in te zien waarom al openbare bedragen in de documenten worden weggelakt. Met het openbaarmaken van die bedragen verkrijgt eenieder informatie die, in samenhang met de informatie die met het besluit ook openbaar wordt gemaakt of in combinatie met andere bronnen, leidt tot herleidbaarheid van de betrokkene. Het belang van openbaarmaking weegt dan ook minder zwaar dan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, aldus het college.

6.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het college of nader moet motiveren waarom met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob passages niet openbaar zijn gemaakt of deze passages openbaar moet maken. De Afdeling onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daarover en voegt daar in reactie op de gronden van het incidenteel hoger beroep het volgende aan toe. Uit het incidenteel hoger beroep van het college leidt de Afdeling af dat het college veronderstelt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat persoonsgegevens openbaar moeten worden gemaakt. Zoals uit het voorgaande volgt, is dat niet het geval. Dat in het ene geval bepaalde passages openbaar zijn gemaakt, terwijl dat in het andere geval met betrekking tot dezelfde passages niet is gedaan, is verdedigbaar mits daarvoor een deugdelijke motivering is gegeven. Zonder die deugdelijke motivering is het niet controleerbaar of het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid. Bij grote hoeveelheden documenten kan het voorkomen dat een bestuursorgaan inconsequent lakt. Uit het zorgvuldigheidsbeginsel, genoemd in artikel 3:2 van de Awb, volgt echter dat het bestuursorgaan er zoveel mogelijk voor moet waken dat inconsequenties optreden. Met name indien herhaalde of merkwaardige inconsequenties worden geconstateerd, is het aan het bestuursorgaan om te verklaren waarom dit het geval is. Gelet op het voorgaande is het daarom aan het college om een deugdelijke motivering te geven, die in dit geval ontbreekt.

6.2.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie over de hoger beroepen

7.       Het hoger beroep van De Telegraaf en het incidenteel hoger beroep van het college zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Besluit van 15 maart 2022

8.       Bij besluit van 15 maart 2022 heeft het college gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en meer passages openbaargemaakt. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat De Telegraaf gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 15 maart 2022 die betrekking hebben op artikel 11, eerste lid, van de Wob en artikel 10 van het EVRM. De rechtbank heeft zich in de uitspraken van 10 maart 2021 en 26 januari 2022 uitgelaten over die gronden. Daartegen heeft De Telegraaf geen hoger beroep ingesteld of hogerberoepsgronden geformuleerd, zodat van de uitdrukkelijke verwerping van de beroepsgronden moet worden uitgegaan. De onmogelijkheid deze gronden in een later stadium van de procedure opnieuw in te brengen geldt ook voor besluiten die op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb van rechtswege onderdeel zijn van dit geding. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2145, onder 2.5.

8.2.    De Telegraaf betoogt verder dat het college ten onrechte het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, zwaarder heeft laten wegen dan het belang van openbaarheid. Juist omdat het in dit geval gaat om topfunctionarissen, moet volgens De Telegraaf gecontroleerd kunnen worden welke bedragen zij hebben ontvangen en op welke grondslag besluiten zijn genomen.

8.2.1. De Afdeling heeft de door het college overgelegde vertrouwelijke documenten bekeken en komt tot het oordeel dat het college op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. De passages die het college heeft weggelakt bevatten persoonsgegevens of gegevens die herleidbaar zijn naar een persoon. Voor zover bedragen zijn weggelakt, is de Afdeling van oordeel dat deze bedragen zo kenmerkend zijn voor de vertrekregeling die is afgesproken, dat ook dit gegevens zijn die herleidbaar zijn naar betrokkenen. Zoals verder volgt uit wat de Afdeling hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 heeft geoordeeld, heeft het college de namen van (top)functionarissen niet openbaar hoeven maken. Omdat het college op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob deze gegevens niet openbaar hoefde te maken, komt de Afdeling niet toe aan het betoog van De Telegraaf over artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.

8.3.    Verder betoogt De Telegraaf dat het college op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 11, tweede lid, van de Wob. Uit dat artikellid volgt dat informatie over persoonlijke beleidsopvattingen in niet tot personen herleidbare vorm kan worden verstrekt met het oog op een goede en democratische bestuursvoering.

8.3.1. De Afdeling volgt het betoog van De Telegraaf niet. Uit de besluitvorming van het college blijkt dat is nagegaan in welke gevallen toepassing kon worden gegeven aan artikel 11, tweede lid, van de Wob. Dat heeft ertoe geleid dat in enkele gevallen ook artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is toegepast. In andere gevallen heeft de afweging van het college ertoe geleid dat adviezen of wijzigingen van conceptdocumenten openbaar zijn gemaakt. Het college heeft dus op juiste wijze de afweging gemaakt over de vraag of informatie over persoonlijke beleidsopvattingen openbaar kon worden gemaakt met het oog op een goede en democratische bestuursvoering.

8.4.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie over het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 15 maart 2022

9.       Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 15 maart 2022 is ongegrond.

Slotsom

10.     Het college en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moeten de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van Telegraaf B.V. en het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond;

II.       bevestigt de aangevallen uitspraak;

III.      verklaart het beroep van Telegraaf B.V. tegen het besluit van 15 maart 2022 ongegrond;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij Telegraaf B.V. in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep en het verzoek tot vergoeding van schade opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.093,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij Telegraaf B.V. in verband met de behandeling van het verzoek tot vergoeding van schade opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot betaling aan Telegraaf B.V. van € 777,78 wegens overschrijding van de redelijke termijn;

VII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan Telegraaf B.V. een schadevergoeding van € 222,22 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Renkema
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024

1071