Uitspraak 202001222/1/R3


Volledige tekst

202001222/1/R3.
Datum uitspraak: 7 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lies, gemeente Terschelling,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 8 januari 2020 in zaak nr. 19/1993 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Terschelling.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een kampeerterrein bij een agrarische onderneming op het perceel [locatie 1] in Lies.

Bij besluit van 12 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 11 april 2019 heeft het college gevolg gegeven aan de uitspraak en opnieuw op het bezwaar besloten. Het heeft daarbij het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 april 2016 gewijzigd.

Bij uitspraak van 8 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.T. Smit, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] heeft een boerderij op het perceel [locatie 1] in Lies (hierna: het perceel). In zijn boerderij en in het gebouw daarachter bevinden zich 5 recreatieappartementen. Hij wil op de zuidelijke zijde van het perceel een kampeerterrein exploiteren. Dit is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Polder" (hierna: het bestemmingsplan), omdat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kamperen bij de boer" niet is toegekend aan het perceel. Het college heeft daarom de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang gelezen met artikel 3.5, aanhef en onder g, van de regels van het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft in de uitspraak van 24 november 2017 overwogen dat de door het college gemaakte belangenafweging ten onrechte uitsluitend heeft bestaan uit het beoordelen of is voldaan aan de in de planregels opgenomen voorwaarden voor het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid. De rechtbank heeft ook overwogen dat het college niet heeft aangetoond dat de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend geen gevolgen heeft voor de natuurwaarden. Het besluit van 12 december 2016 is volgens de rechtbank in zoverre niet voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.

Het college heeft gevolg gegeven aan de uitspraak van 24 december 2017 en bij besluit van 11 april 2019 opnieuw op het bezwaar besloten. Het heeft daarbij het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 april 2016 gewijzigd, in die zin dat vergunningvoorschrift B is gewijzigd en vergunningvoorschriften C, D en E zijn toegevoegd.

De rechtbank heeft in de uitspraak van 8 januari 2020 geconcludeerd dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o van de Wabo. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het besluit van 11 april 2019 in stand gelaten.

[appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2] in Lies. Hij is het niet eens met de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. Volgens hem is geen sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf en hij vreest voor overlast van het kampeerterrein.

Bijlage

2.       De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

Voorwaarden voor afwijken bestemmingsplan

Volwaardig agrarisch bedrijf

3.       Op grond van artikel 3.5, aanhef en onder g, sub 2, van de regels van het bestemmingsplan kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub a, onder 13 (lees: 8a uit vaststellingsbesluit) en toestaan dat de gronden tevens worden gebruikt voor kamperen bij de boer, ten behoeve van seizoen standplaatsen, mits het kamperen bij de boer uitsluitend is toegestaan bij volwaardige agrarische bedrijven met een minimale omvang van 0,75 volwaardige arbeidskracht/mensjaar. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond dat [vergunninghouder] geen volwaardig agrarisch bedrijf exploiteert niet opnieuw heeft beoordeeld, maar vanwege de Brummen-leer heeft volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 24 november 2017. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf met een minimale omvang van 0,75 volwaardige arbeidskracht/mensjaar en daartegen heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld. [appellant] voert aan dat sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen.

In dit verband wijst [appellant] op de nota "Kamperen bij de boer", vastgesteld door de raad op 24 juli 2007, die hij pas na de uitspraak van de rechtbank heeft ontvangen. Die nota is volgens [appellant] van belang, omdat daarin de criteria voor kamperen bij de boer zijn opgenomen die later als regels in het bestemmingsplan zijn verwerkt. In de nota staat dat een volwaardige arbeidskracht kan worden uitgedrukt in NGE’s en dat een berekening van het aantal NGE’s kan worden uitgevoerd met de rekenmodule van het Landbouw Economisch Instituut (LEI). Bij een verzoek om toestemming voor kamperen bij de boer kan op basis van de bedrijfsgegevens, op grond van de NGE-rekenmodule en normeringen van het LEI worden bepaald of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, aldus de nota. [appellant] wijst erop dat de NGE-berekening sinds 2010 is vervangen door de Nederlandse Standaardopbrengst (NSO). Zo’n berekening is volgens [appellant] ten onrechte niet aan de besluiten ten grondslag gelegd. Volgens [appellant] had aan de hand van het door DLV Advies & Resultaat opgestelde rapport "Arbeidsbehoefte" van 11 juli 2016 (hierna: het DLV-rapport), waarop de besluiten zijn gebaseerd, een dergelijke berekening gemaakt moeten worden. De uitkomst zou dan volgens [appellant] zijn geweest dat sprake is van een bedrijf met een omvang van minder dan 0,75 volwaardige arbeidskracht/mensjaar, wat betekent dat geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf in de zin van de afwijkingsvoorwaarde.

Daarnaast wijst [appellant] op recente ontwikkelingen rondom de mestopslag van [vergunninghouder]. [vergunninghouder] slaat mest op op gronden ten zuidoosten van het perceel die onderdeel uitmaken van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS). Daarvoor heeft [vergunninghouder] een omgevingsvergunning aangevraagd maar die zal volgens [appellant] niet worden verleend, omdat de raad heeft geweigerd een verklaring van geen bedenkingen af te geven. Op het perceel is volgens [appellant] geen ruimte meer voor mestopslag als gevolg van het kamperen bij de boer. Zonder mestopslag kan [vergunninghouder] volgens [appellant] geen volwaardig agrarisch bedrijf exploiteren.

3.1.    De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank in de uitspraak van 24 november 2017 heeft overwogen dat uit het DLV-rapport blijkt dat [vergunninghouder] jaarlijks 1.541 uur werkzaamheden verricht, verbonden aan het agrarisch bedrijf en dat gelet hierop de arbeidsbezetting voor het agrarisch bedrijf van [vergunninghouder], ten opzichte van een beschikbaarheid van een volledige fte van 38 uur, uitkomt op 0,78 fte. Volgens de rechtbank heeft het college hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.5, aanhef en onder g, sub 2, van het bestemmingsplan. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank, zodat wordt uitgegaan van de juistheid daarvan (vergelijk de uitspraak van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801). [appellant] betoogt weliswaar dat sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen omdat hij de nota "Kamperen bij de boer" pas na de uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2020 heeft ontvangen, maar de Afdeling overweegt dat de raad van de gemeente Terschelling de nota "Kamperen bij de boer" op 24 juli 2007 heeft vastgesteld en dat [appellant] in zoverre kennis had kunnen nemen van deze nota. Dit betekent dat de nota geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, waardoor de Afdeling niet toekomt aan het betoog van [appellant] dat het college de NSO-typering en -berekening had moeten hanteren bij de beoordeling van de volwaardigheid van het agrarische bedrijf van [vergunninghouder].

3.2.    De gewenste verplaatsing van de mestopslag en de omgevingsvergunningprocedure die daarvoor is of wordt doorlopen, zijn weliswaar nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat deze zich hebben voorgedaan na het besluit van 11 april 2019, maar rechtvaardigen geen hernieuwde rechterlijke beoordeling. Hierbij acht de Afdeling van belang dat op voorhand is uitgesloten dat deze nieuwe feiten en omstandigheden tot een ander oordeel zullen leiden over de volwaardigheid van het agrarische bedrijf dan het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven in de uitspraak van 24 november 2017. Voor zover [appellant] betoogt dat aan [vergunninghouder] geen omgevingsvergunning voor de verplaatsing van de mestopslag zal worden verleend en dat zonder mestopslag geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, acht de Afdeling van belang dat ter zitting is gebleken dat een mestplaat op het perceel aanwezig is die [vergunninghouder] zou kunnen gebruiken in plaats van de mestopslag op de gronden in de EHS.

Het betoog slaagt niet.

4.       [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat vergunningvoorschrift B moet worden gewijzigd. Hij betoogt dat dit voorschrift zo moet worden aangepast dat de volwaardigheid van het agrarische bedrijf wordt beoordeeld aan de hand van de NSO-typering. Voor zover de rechtbank de zogenoemde Brummen-leer aan hem heeft tegengeworpen, stelt [appellant] dat hij zich erop richt dat de naleving van vergunningvoorschrift B in overeenstemming met de nota "Kamperen bij de boer" van 24 juli 2007 zal zijn. Hierin staat dat kamperen bij de boer een nevenfunctie is bij een bedrijf met als hoofdfunctie agrarisch.

4.1.    [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog over de gewenste wijziging van vergunningvoorschrift B. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting beschreven dat uit artikel 3.5, aanhef en onder g, sub 2, van de regels van het bestemmingsplan volgt dat het kamperen bij de boer uitsluitend is toegestaan bij volwaardige agrarische bedrijven met een minimale omvang van 0,75 volwaardige arbeidskracht/mensjaar. Zodra de agrarische functie wordt beëindigd of de agrarische bedrijfsvoering wordt afgebouwd, dient het kamperen bij de boer te worden beëindigd. Om het voorgaande te borgen, heeft het college vergunningvoorschrift B aan de omgevingsvergunning verbonden. Als er aanleiding bestaat eraan te twijfelen of wordt voldaan aan dit voorschrift kan volgens het college een controle worden uitgevoerd. Vanwege de rechtszekerheid is het volgens het college niet redelijk de volwaardigheid in dat geval op een andere wijze te controleren dan bij de vergunningverlening is gebeurd. Dat de volwaardigheid ook op andere wijze kan worden vastgesteld, doet hier niet aan af, zo stelt het college.

Gezien deze toelichting van het college is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat vergunningvoorschrift B moet worden gewijzigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhaving van de omgevingsvergunning op dezelfde wijze dient plaats te vinden als de beoordeling bij de vergunningverlening. Dat vereist geen aanpassing van vergunningvoorschrift B.

Het betoog slaagt niet.

Gevolgen voor de EHS en natuurwaarden

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de activiteit geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de beginselen van de EHS en dat de activiteit geen gevolgen heeft voor de natuurwaarden. [appellant] voert daartoe aan dat het rapport "Kamperen bij de boer op het terrein van de ecologische veehouderij [vergunninghouder], Lies - Terschelling, in relatie tot de natuurbeschermingswetgeving; een voortoets" van februari 2018 (hierna: de natuurtoets) en het rapport "Een stikstofberekening van kamperen bij de boer op het terrein van [vergunninghouder] te Lies - Terschelling" van 17 oktober 2019 (hierna: de stikstofberekening) onvolledig zijn. Omdat [vergunninghouder] niet langer het gehele perceel kan gebruiken voor zijn agrarische bedrijf, zal hij de agrarische bedrijfsactiviteiten verplaatsen naar de gronden ten zuidoosten van het perceel die onderdeel uitmaken van de EHS. De gevolgen hiervan voor de natuur, met name voor het weidevogelgebied, zijn ten onrechte niet onderzocht. Bovendien is het verplaatsen van de machineopslag naar deze gronden in strijd met de uitgangspunten van de nota "Kamperen bij de boer" van 24 juli 2007. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellant] een kaart overgelegd.

5.1.    Het college dient te beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag die [vergunninghouder] heeft ingediend, ziet op het exploiteren van een kampeerterrein op het perceel en heeft geen betrekking op bijvoorbeeld het opslaan van mest en kuilbalen buiten het bouwperceel. Indien daarover besluiten worden genomen, staan daartegen voor belanghebbenden rechtsmiddelen open. Omdat de voorliggende omgevingsvergunning die ontwikkelingen niet mogelijk maakt, heeft het college daarmee bij de beoordeling van de aanvraag om de omgevingsvergunning geen rekening hoeven houden en heeft de rechtbank deze terecht niet bij de beoordeling betrokken.

Voor zover [appellant] stelt dat [vergunninghouder] ter plaatse van de gronden ten zuidoosten van het perceel activiteiten verricht of zal gaan verrichten die in strijd zijn met de bestemmingsregeling voor die gronden, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving betreft die in deze procedure niet aan de orde is.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich, onder verwijzing naar de natuurtoets en de stikstofberekening, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de beginselen van de EHS en dat de activiteit geen gevolgen heeft voor de natuurwaarden.

Het betoog slaagt niet.

Afstand tot nabijgelegen erven

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het kampeerterrein op een afstand van minder dan 50 m van zijn woning is gelegen. Daartoe betoogt hij dat het kampeerterrein te klein is voor de gasten, zodat zij buiten hun tenten en dus dichter bij zijn woning zullen recreëren. Ook wijst [appellant] erop dat het perceel schuin afloopt.

6.1.    De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank in de uitspraak van 24 november 2017 heeft overwogen dat uit de inrichtingstekening van 1 augustus 2016 blijkt dat het kamperen op een afstand van in ieder geval 50 meter van de bestemmingsgrens van het perceel van [appellant] plaatsvindt en dat gelet hierop wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.5, aanhef en onder g, onder 10, van de regels van het bestemmingsplan. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank, zodat wordt uitgegaan van de juistheid daarvan (vergelijk de uitspraak van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801). Dit betekent dat, zoals de rechtbank in de uitspraak van 8 januari 2020 terecht heeft overwogen, van dit oordeel moet worden uitgegaan nu van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen, geen sprake is.

Belangenafweging

7.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat er geen juiste en zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Hij voert daartoe aan dat hij door het kampeerterrein overlast zal ondervinden. Daarnaast voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte de situatie op het perceel heeft vergeleken met de situatie van de camping "Tante Grietje" en hotel "De Walvisvaarder". Deze situaties zijn niet vergelijkbaar, omdat de camping en het hotel op een afstand van ongeveer 200 m respectievelijk 300 m zijn gelegen en hij daarvan geen overlast ondervindt.

7.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo, in samenhang met artikel 3.5, aanhef en onder g, van de planregels een omgevingsvergunning te verlenen, behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter beoordeelt of, in dit geval, het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

7.2.    In de ruimtelijke onderbouwing van het besluit van 11 april 2019 staat dat van oudsher op Terschelling de situatie bestaat dat bij woningen en als nevenfunctie bij agrarische bedrijven kan worden gerecreëerd. Daar waar mogelijk moet iedereen kunnen profiteren van de toeristen die jaarrond op het eiland verblijven. Gelet op dit uitgangspunt zijn recreatieappartementen bij woningen, bij agrarische bedrijven en in voormalige boerderijen eerder regel dan uitzondering. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat in het omliggende gebied recreatieappartementen aanwezig zijn en dat op een afstand van minder dan 100 m van het perceel hotel "De Walvisvaarder" en camping "Tante Grietje" zijn gelegen. De bebouwde kom van Lies kenmerkt zich volgens het college door een zekere functiemenging.

Verder is in de ruimtelijke onderbouwing beschreven dat de afstand tussen de op het perceel gelegen recreatieappartementen en het te realiseren kampeerterrein ongeveer 90 m zal bedragen. Gelet op deze afstand en de omstandigheid dat in de bebouwde kom van Lies verschillende situaties bestaan waarbij recreatieappartementen en kampeerterreinen op een korte afstand van elkaar zijn gelegen, acht het college het acceptabel dat op het perceel zowel recreatieappartementen als een kampeerterrein aanwezig zijn.

Over de door [appellant] gestelde overlast, is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat in de periode van 1 maart tot 1 november maximaal 10 tenten op het perceel aanwezig zullen zijn en dat overlast zo veel mogelijk wordt voorkomen door het realiseren van inpandige sanitaire voorzieningen. Ook wijst het college erop dat de afstand tussen het kampeerterrein en de bestemmingsgrens van het perceel van [appellant] ongeveer 50 m bedraagt en dat hiermee wordt aangesloten bij de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aanbevolen richtafstand.

Gezien deze toelichting in de ruimtelijke onderbouwing bij het besluit van 11 april 2019 heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de belangen van [appellant] heeft meegenomen in de belangenafweging.

Het betoog slaagt niet.

Overig

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet wordt voldaan aan de vergunningvoorschriften van het besluit van 11 april 2019. Daartoe voert hij aan dat de feitelijke inrichting van het perceel afwijkt van de inrichtingstekening van 1 augustus 2016 die als bijlage bij dit besluit is gevoegd. Bovendien is niet gereageerd op zijn handhavingsverzoek in verband met de overtreding van deze vergunningvoorschriften.

8.1.    De Afdeling overweegt dat de vraag die in deze procedure ter beantwoording voorligt, is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 3.5, aanhef en onder g, van de regels van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het kampeerterrein heeft kunnen verlenen. Dit betekent dat de naleving en handhaving van de omgevingsvergunning in deze procedure niet aan de orde zijn.

Het betoog slaagt niet.

Nieuwe beroepsgrond in hoger beroep

9.       [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat de voorbereidingsprocedure onzorgvuldig is geweest, omdat hij niet is betrokken bij de erfinrichting. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van 8 januari 2020, er geen reden is waarom deze grond niet al bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent wat in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

Conclusie en proceskosten

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.

w.g. Hoogvliet
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Poppelaars

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021

780-926

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

[…].

Planregels bij het bestemmingsplan "Buitengebied Polder"

Artikel 3.5

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van:

[…]

g. het bepaalde in lid 3.4, sub a, onder 13 (lees: 8a uit vaststellingsbesluit)  en toestaan dat de gronden, tevens worden gebruikt voor kamperen bij de boer, ten behoeve van seizoen standplaatsen, mits:

1. het kamperen bij de boer uitsluitend is toegestaan binnen de agrarische bouwpercelen dan wel op percelen direct aansluitend op de agrarische bouwpercelen;

2. het kamperen bij de boer uitsluitend is toegestaan bij volwaardige agrarische bedrijven met een minimale omvang van 0,75 volwaardige arbeidskracht/mensjaar. Zodra de agrarische functie wordt beëindigd of de agrarische bedrijfsvoering wordt afgebouwd, dient het kamperen bij de boer te worden beëindigd;

3. er per agrarisch bedrijf ten hoogste 1 kampeerterrein wordt toegestaan;

4. er ten hoogste 7 kampeerterreinen zullen worden toegestaan;

5. er ten hoogste 2 kampeerterreinen per hemrik, zoals die zijn weergegeven op de kaart in Bijlage 8 Hemrikken, zullen worden toegestaan;

6. er alleen tenten worden geplaatst;

7. er niet meer dan 10 tenten per kampeerterrein worden geplaatst;

8. de omvang van het kampeerterrein ten hoogste 0,5 hectare zal bedragen waarbij per standplaats een maximale omvang geldt van 500 m² bruto oppervlakte, inclusief beplanting, speeltoestellen, en dergelijke;

9. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de beginselen van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en mogelijk verlies aan areaal binnen de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur kwalitatief en/of financieel wordt gecompenseerd;

10. deze omgevingsvergunning in ieder geval niet wordt verleend indien er onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de woonsituatie op nabijgelegen erven. Aangenomen wordt dat deze woonsituatie onevenredig wordt geschaad, als het perceel waar gekampeerd zal gaan worden op minder dan 50 m afstand is gelegen van de bestemmingsgrenzen van nabijgelegen woonhuizen;

11. sanitaire voorzieningen worden uitsluitend ondergebracht binnen het agrarisch bouwvlak of in de tenten;

12. er een inrichtingsplan dient te worden overgelegd volgens de richtlijn opgenomen in Bijlage 3 Handreiking erfinrichting;

13. met de kampeerplaatsen het maximaal toegestane aantal bedden binnen de beddenboekhouding niet wordt overschreden;

14. de activiteit geen gevolgen heeft voor de natuurwaarden. Zo nodig dient dit door aanvrager te worden aangetoond door middel van een deugdelijk ecologisch onderzoek;

[…].