Uitspraak 202303279/1/R4


Volledige tekst

202303279/1/R4.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2023 heeft het college zijn beslissing om op 15 maart 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Utrecht aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 70,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 10 mei 2023 heeft het college het door

[appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 5 maart 2024, waar

het college, vertegenwoordigd door C. Ligthart, is verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 15 maart 2023 in Utrecht is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op het Jacobskerkhof. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tijdschrift is aangetroffen met daarop zijn adres.

2.       [appellant] betwist dat hij de doos naast de ondergrondse container heeft geplaatst. Hij stelt dat hij vuilnis altijd in de container deponeert. [appellant] erkent dat zijn adresgegevens op de doos staan, maar wijst erop dat de naam van zijn zus, [naam zus], op het in de doos aangetroffen tijdschrift staat, zodat de doos tot haar kan worden herleid. Zij is sinds januari 2023 niet meer in Nederland woonachtig, maar is in maart 2023 nog even in Nederland geweest. [appellant] vermoedt dat zijn zus de doos met daarin het tijdschrift toen naast de container heeft geplaatst. Het college heeft volgens [appellant] ten onrechte aan hem in plaats van aan zijn zus een boete opgelegd.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, degene is die het afval op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor de uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, op grond van dit bewijsvermoeden in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.

2.2.    Het bedrag van € 70,00 dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, betreft, anders dan [appellant] stelt, geen boete maar het verhalen van een gedeelte van de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos.

De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat op 15 maart 2023 een doos is aangetroffen naast de inzamelvoorziening op het Jacobskerkhof, die daarmee in strijd met de Afvalstoffenverordening is aangeboden. Evenmin is in geschil dat in de doos een tijdschrift met daarop de adresgegevens van [appellant] is aangetroffen. Dat het adreslabel van het tijdschrift niet zijn naam bevat, maar die van zijn zus, betekent niet dat de doos niet tot hem te herleiden is (vergelijk de uitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1313). Van belang is dat de doos naar zijn adres is gestuurd, zodat de doos tot zijn adres, en daarmee tot hem, te herleiden is. Bovendien betwist [appellant] niet dat de doos op zijn adres is ontvangen.

Met het opperen van de mogelijkheid dat zijn zus, toen zij in maart 2023 in Nederland was, de doos met daarin het tijdschrift naast de container heeft geplaatst, heeft [appellant] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden, dat hij de doos naast de container heeft achtergelaten, te ontkrachten. [appellant] heeft namelijk niet onderbouwd dat deze mogelijkheid zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.

Met de stelling dat [appellant] zijn afval altijd in de container deponeert heeft hij naar het oordeel van de Afdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos in dit geval onjuist ter inzameling heeft aangeboden.

Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melenhorst
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024