Uitspraak 201907251/1/R4


Volledige tekst

201907251/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2019 heeft het college zijn beslissing om op 19 augustus 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 20 september 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2020, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. Eser, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 19 augustus 2019 is aangetroffen naast een inzamelvoorziening op de Klaverstraat te Den Haag ter hoogte van huisnummer 7. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat het adreslabel op de doos tot hem te herleiden is.

2.    [appellant] betwist dat hij de doos naast de inzamelvoorziening heeft gezet. Hij erkent dat zijn adresgegevens op de doos staan, maar merkt op dat de naam van zijn kleindochter, [naam], op de doos staat, zodat de doos tot haar kan worden herleid.

Voorts betoogt [appellant] dat de desbetreffende doos nooit van hem is geweest en daarnaast betwist hij dat hij heeft erkend dat hij de doos in ontvangst heeft genomen.

2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, luidt:

"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat de doos die op 19 augustus 2019 is aangetroffen in strijd met de Afvalstoffenverordening buiten de inzamelvoorziening is geplaatst. Evenmin is in geschil dat op de doos een adreslabel met de adresgegevens van [appellant] is aangetroffen. Dat het adreslabel niet zijn naam bevat, maar die van zijn kleindochter, betekent niet dat de doos niet tot hem te herleiden is (vergelijk de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4413). Van belang is dat de doos naar zijn adres is gestuurd, zodat de doos tot zijn adres, en daarmee tot hem, te herleiden is. Bovendien betwist [appellant] niet dat de doos op zijn adres is ontvangen.

Het college mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet verantwoordelijk is voor het op onjuiste wijze aanbieden van de doos. Dit is een bewijsvermoeden.

De enkele stelling dat de doos nooit van hem is geweest en dat zijn zoon of ex-schoondochter de doos mogelijk onjuist heeft aangeboden, is onvoldoende om aannemelijk gemaakt te achten dat [appellant] niet degene is geweest die de doos onjuist heeft aangeboden.

Aangezien [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

490.