Uitspraak 202303650/1/A2


Volledige tekst

202303650/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

en

het college van beroep voor de examens van Avans Hogeschool (hierna ook: het college),

verweerder

Procesverloop

Bij beslissing van 19 januari 2023 heeft de examencommissie van de Juridische Hogeschool Avans-Fontys (hierna: de examencommissie) de casus ‘Vinted’ en de individuele opdracht Verbintenissenrecht ongeldig verklaard wegens plagiaat.

[appellant] heeft tegen deze beslissing administratief beroep ingesteld bij het college.

Bij beslissing van 2 februari 2023 heeft de examencommissie de beslissing van 19 januari 2023 gedeeltelijk herzien en geoordeeld dat alleen bij de casus ‘Vinted’ sprake is van plagiaat.

Bij beslissing van 5 juni 2023 heeft het college het verzoek van [appellant] om een proceskostenvergoeding afgewezen.

Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft desgevraagd inlichtingen verstrekt over de bevoegdheid van het college.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Loon en

dr. mr. S.G. Gabriels-Breukers, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen een nader stuk te overleggen.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.

Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft het college bij e-mail van 24 maart 2023 verzocht om de examencommissie te veroordelen in de kosten van het administratief beroep. Het college heeft dit verzoek bij de beslissing van 5 juni 2023 afgewezen, omdat [appellant] bij e-mail van 6 april 2023 het administratief beroep heeft ingetrokken waardoor er geen grondslag meer is om op het verzoek te beslissen. Het college stelt zich in die beslissing subsidiair op het standpunt dat de examencommissie de beslissing van 19 januari 2023 niet heeft herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:28, tweede lid, van de Algemeen wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Verder is in dit geval geen schikking getroffen en is het administratief beroep ingetrokken voordat het wettelijk schikkingsoverleg was afgerond. Het verzoek om een proceskostenvergoeding moet daarom ook langs de weg van artikel 8:75a van de Awb worden afgewezen, aldus het college.

Beroep

2.       Op de zitting bij de Afdeling is aan de orde geweest door welk bestuursorgaan de beslissing van 5 juni 2023 is genomen en of dit hiertoe bevoegd was. Namens het college is ter zitting gesteld dat de beslissing is genomen door het college van beroep voor de examens van Avans Hogeschool (hierna: Avans), die een kamer heeft ingesteld die beslist op administratieve beroepen die zijn ingesteld tegen beslissingen van organen van de Juridische Hogeschool Avans-Fontys (hierna: de Juridische Hogeschool).

2.1.    [appellant] betoogt dat de beslissing van 5 juni 2023 onbevoegd is genomen. Hij voert daartoe aan dat uit de artikelen 2.1 en 2.2 van het Studentenstatuut Juridische Hogeschool Avans & Fontys (hierna: het Studentenstatuut) volgt dat het college van beroep voor de examens van de instelling waar de student is ingeschreven bevoegd is om op geschillen die betrekking hebben op beslissingen van organen van die instelling te beslissen. In dit geval is de beslissing door het college van beroep voor de examens van de Juridische Hogeschool genomen, terwijl de Juridische Hogeschool geen aan de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) ontleende bevoegdheid heeft om een eigen college van beroep voor de examens in te stellen. Dat de Juridische Hogeschool een eigen college van beroep voor de examens heeft volgt allereerst uit het feit dat het een eigen reglement van orde heeft. Uit artikel 1 van het Reglement van Orde van het college van beroep voor de examens van de Juridische Hogeschool (hierna: het Reglement van de Juridische Hogeschool) volgt dat daarmee een college van beroep voor de examens als bedoeld in de artikelen 7.60 tot en met 7.63 van de WHW wordt bedoeld. [appellant] bestrijdt daarnaast het standpunt van het college dat sprake is van een aparte kamer binnen het college van beroep voor de examens van Avans. Volgens [appellant] volgt uit artikel 2 van het Reglement van de Juridische Hogeschool dat het college slechts uit één kamer bestaat en kan niet uit dit reglement worden afgeleid dat dit een kamer van het college van beroep voor de examens van Avans betreft. Verder is volgens [appellant] van belang dat in artikel 3 van het Reglement van de Juridische Hogeschool is opgenomen dat het Reglement van Orde van het college van beroep voor de examens van Avans Hogeschool (hierna: het Reglement van Avans) niet van toepassing is op het college van beroep voor de examens van de Juridische Hogeschool.

2.2.    Avans en Fontys Hogescholen (hierna: Fontys) hebben, door middel van een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 8.1 van de WHW, de Juridische Hogeschool opgericht. In artikel 5 en bijlage B van de gemeenschappelijke regeling is een mandaatregeling opgenomen, waarin staat dat de organen van Avans en Fontys op basis van nadere besluitvorming aan het bestuur van de Juridische Hogeschool mandaat verlenen voor bevoegdheden die zij noodzakelijk achten voor het goed functioneren van de gemeenschappelijke regeling. Studenten die de opleiding HBO-rechten aan de Juridische Hogeschool willen volgen kunnen zich op grond van de artikelen 2.1 en 2.2 van het Studentenstatuut via een van beide instellingen daarvoor inschrijven. [appellant] heeft zich via Avans voor deze opleiding ingeschreven. Avans heeft een college van beroep voor de examens als bedoeld in artikel 7.60 van de WHW. Een college van beroep voor de examens kan op grond van artikel 7.60, derde lid, van de WHW besluiten kamers in te stellen. In artikel 6, vierde lid, van het Reglement van Orde van Avans is bepaald dat bij de behandeling van een beroep aanhangig binnen de Juridische Hogeschool de kamer wordt samengesteld uit de voorzitter of een plaatsvervangend voorzitter als voorzitter van de kamer, een (plaatsvervangend) docent-lid werkzaam bij Fontys en niet werkzaam bij de Juridische Hogeschool en een (plaatsvervangend) student-lid dat is ingeschreven bij Avans en niet is ingeschreven bij de Juridische Hogeschool.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat hiermee is voorzien in de mogelijkheid voor studenten die via Avans zijn ingeschreven voor een opleiding aan de Juridische Hogeschool om in de daartoe aangewezen gevallen administratief beroep in te stellen bij het college van beroep voor de examens van Avans. Een dergelijk beroep wordt behandeld door de daartoe aangewezen kamer van het college. Daarmee is voorzien in de mogelijkheid voor studenten zoals [appellant] om administratief beroep te kunnen instellen bij het college van beroep voor de examens van de instelling waar zij studeren. Daaraan doet niet af dat volgens artikel 8.2, eerste lid, van het Studentenstatuut tegen een beslissing van de examencommissie administratief beroep kan worden ingesteld bij het college van beroep voor de examens van de Juridische Hogeschool. Daarmee is, voor zover het gaat om studenten aan de opleiding HBO-rechten bij de Juridische Hogeschool die zijn ingeschreven via Avans, het college van beroep voor de examens van Avans bedoeld. Ook de door [appellant] aangehaalde bepalingen van het Reglement van de Juridische Hogeschool moeten op deze manier worden bezien.

2.4.    Het betoog faalt.

3.       [appellant] voert daarnaast aan dat de beslissing van 5 juni 2013 in strijd met artikel 7.60, tweede lid, van de WHW is genomen, omdat het student-lid van het college niet aan de zitting heeft deelgenomen.

3.1.    [appellant] heeft dit betoog terecht voorgedragen. Gelet op artikel 7.60, tweede en derde lid, van de WHW biedt deze wet geen ruimte om een zitting in administratief beroep te houden zonder dat daarbij het college in complete samenstelling aanwezig is (zie de uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs van 3 december 2014, CBHO 2014/098). De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat zonder dit gebrek geen andere beslissing zou zijn genomen en [appellant] hierdoor ook niet is benadeeld.

4.       [appellant] betoogt verder dat hij het administratief beroep niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken. Hij is niet uit zichzelf naar het college gestapt, maar door de ambtelijk secretaris van de examencommissie bewogen tot het sturen van de e-mail van 6 april 2023. Bovendien was het administratief beroep ingesteld door zijn gemachtigde en heeft het college ten onrechte nagelaten over de intrekking navraag bij zijn gemachtigde te doen. Voor zover al sprake zou zijn van een intrekking, heeft dit volgens [appellant] alleen betrekking op de gronden van het administratief beroep, en niet op het verzoek om een proceskostenvergoeding. [appellant] voert in dit verband ook aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat hij het beroep heeft ingetrokken voordat het wettelijk schikkingsoverleg was afgerond. De examencommissie heeft het college al op 27 maart 2023, en dus voor de e-mail van 6 april 2023, te kennen gegeven dat een schikking niet mogelijk is gebleken en dat de zaak daarom wordt teruggelegd bij het college.

4.1.    Op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. De Afdeling heeft eerder overwogen dat uit artikel 2:1 van de Awb volgt dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via deze gemachtigde verloopt, zie onder meer de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:605.

In dit geval heeft [appellant] zich in administratief beroep laten bijstaan door een gemachtigde. In beginsel had het contact tussen het college en [appellant] daarom via de gemachtigde moeten verlopen. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dit uitgangspunt had mogen worden afgeweken. Het college mocht er daarom - zonder dit eerst te verifiëren bij de gemachtigde - niet van uitgaan dat [appellant] met de e-mail van 6 april 2023 ook het in het administratief beroepschrift gedane verzoek om een proceskostenvergoeding beoogde in te trekken. Daarop moest dus nog door het college worden beslist.

4.2.    De Afdeling komt toe aan een beoordeling van het subsidiaire standpunt van het college.

4.3.    De Afdeling is van oordeel dat de examencommissie bij de beslissing van 2 februari 2023 haar beslissing van 19 januari 2023 heeft herroepen. Van ‘herroepen’ in de zin van artikel 7:28, tweede lid, van de Awb is sprake als het bij de primaire beslissing beoogde of geweigerde rechtsgevolg wordt gewijzigd. Bij de beslissing van 2 februari 2023 is de ongeldigverklaring van de individuele opdracht Verbintenissenrecht herzien en dus herroepen. De Afdeling stelt vast dat [appellant] de gronden van zijn administratief beroep heeft ingetrokken wegens deze herroeping van het primaire besluit door de examencommissie in de fase van administratief beroep. Daarom hoeft het college geen inhoudelijke beoordeling van het administratief beroep meer te geven. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het college in die situatie nog wel kan toekomen aan toekenning van een proceskostenvergoeding. Voor de fase van administratief beroep ontbreekt een bepaling die vergelijkbaar is met 8:75a van de Awb. Laatstgenoemde bepaling regelt dat bij een intrekking van een beroep de rechter een proceskostenveroordeling kan uitspreken indien het bestuursorgaan aan de indiener van een beroepschrift tegemoet is gekomen. Het ligt naar het oordeel van de Afdeling in de rede om, analoog aan het bepaalde in artikel 8:75a van de Awb, ook voor de fase van administratief beroep de mogelijkheid aan te nemen dat het college kan voorzien in een proceskostenvergoeding, als er geen inhoudelijke beoordeling meer hoeft te worden gegeven van het administratief wegens de herroeping van het primaire besluit, de gronden van het administratief beroep worden ingetrokken en door de student om een vergoeding van proceskosten is verzocht, en verder aan bijkomende voorwaarden is voldaan. Voor deze bijkomende voorwaarden neemt de Afdeling artikel 7:28 van de Awb in ogenschouw, omdat die bepaling gaat over het administratief beroep. Op grond van het tweede lid van dat artikel worden de kosten, die de belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het administratief beroep, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Om in aanmerking te komen voor een proceskostenvergoeding als het college wegens intrekking van de gronden van het administratief beroep er geen inhoudelijke beoordeling van het administratief beroep meer hoeft te geven, moet de "herroeping" in de zin van artikel 7:28, tweede lid, van de Awb, het gevolg zijn van een "aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid" in de zin van dat artikellid (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1330).

4.4.    De examencommissie heeft in de beslissing van 2 februari 2023 gesteld dat zij aanvullend onderzoek heeft gedaan naar de individuele opdracht Verbintenissenrecht en dat zij bij nader inzien geen reden ziet om te twijfelen aan de authenticiteit daarvan. De Afdeling leidt hieruit af dat de examencommissie de beslissing van 19 januari 2023 onzorgvuldig heeft voorbereid. Dit maakt dat de onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan te wijten is.

4.5.    Gelet op het voorgaande heeft het college het verzoek van [appellant] om een proceskostenvergoeding ten onrechte afgewezen.

4.6.    Het betoog slaagt.

Conclusie

5.       Het beroep is gegrond. De beslissing van 5 juni 2023 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het college zou behoren te doen, zal de Afdeling het verzoek van [appellant] om een proceskostenvergoeding in administratief beroep toewijzen, de door de examencommissie te vergoeden kosten van het administratief beroep van [appellant] vaststellen en de examencommissie veroordelen tot betaling daarvan aan [appellant].

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van Avans Hogeschool van 5 juni 2023, zonder kenmerk;

III.      wijst het verzoek van [appellant] om een proceskostenvergoeding in administratief beroep toe;

IV.     stelt de kosten voor het administratief beroep van [appellant] vast op € 1.248,00 en veroordeelt de examencommissie van de Juridische Hogeschool Avans-Fontys tot betaling daarvan aan [appellant];

V.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing;

VI.     veroordeelt het college van beroep voor de examens van Avans Hogeschool tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van beroep voor de examens van Avans Hogeschool aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

809