Uitspraak 201902602/1/A3


Volledige tekst

201902602/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2019 in zaak nr. 18/6212 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 21 augustus 2018 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Niesten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft op 4 december 2015 aanvragen ingediend voor twee ligplaatsvergunningen voor de bedrijfsvaartuigen ‘[vaartuig A]’ en ‘[vaartuig B]’. Die aanvragen heeft het destijds bevoegde algemeen bestuur van de bestuurscommissie West (hierna: het voormalig algemeen bestuur) afgewezen bij besluiten van 27 januari 2016. Het voormalig algemeen bestuur heeft de tegen die besluiten gemaakte bezwaren bij besluit van 20 februari 2017 ongegrond verklaard.

1.1.    Bij uitspraak van 14 juni 2018 heeft de rechtbank het besluit van 20 februari 2017 vernietigd en het voormalig algemeen bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college het besluit van 21 augustus 2018 genomen. Bij dit besluit heeft het college de bezwaren van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Kort gezegd, wordt volgens het college bij verlening van de ligplaatsvergunningen een te groot deel van de beschikbare ruimte in de Le Mairegracht in beslag genomen door de twee bedrijfsvaartuigen van [appellant], zodat voor de buurtbewoners geen ligplaatsen overblijven.

1.2.    [appellant] heeft tegen het besluit van 21 augustus 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroepschrift heeft hij op 11 oktober 2018 via het Digitaal Loket ingediend.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift na afloop van de wettelijke termijn is ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt door het op 21 augustus 2018 aan mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, te verzenden. Het college mocht er, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, van uitgaan dat hij zich liet vertegenwoordigen door mr. P. Nicolaï. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift aanving op 22 augustus 2018 en eindigde op 2 oktober 2018 en dat het beroepschrift te laat is ingediend. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.

Het geschil in hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het besluit is ten onrechte alleen aan zijn gemachtigde toegezonden, terwijl hij erop rekende dat het ook naar hem zou worden toegezonden. Het college heeft het concept van het besluit van 21 augustus 2018 tenslotte ook aan hem gestuurd, omdat het niet zeker wist of mr. P. Nicolaï nog zijn gemachtigde was. Bovendien heeft hij na de uitspraak van 14 juni 2018 zelf contact gehad met ambtenaren en met de verantwoordelijke stadsdeelbestuurder over het vervolg van de procedure. Hij heeft zijn gemachtigde alleen gevraagd om hem ter zitting van 3 mei 2018 te vertegenwoordigen. Bovendien heeft hij het beroepschrift tegen het besluit van 20 februari 2017 zelf ingediend en dat geldt ook voor het beroepschrift tegen het besluit van 21 augustus 2018. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat uit het enkele feit dat een advocaat op de zitting in het kader van een eerdere beroepsprocedure het woord heeft gevoerd, volgt dat deze advocaat ook gemachtigde is in de vervolgprocedure. De machtiging geldt slechts voor één procedure en het is niet aan het college om op eigen initiatief de gemachtigde in de eerdere procedure opnieuw aan te merken als gemachtigde in een vervolgprocedure, aldus [appellant].

3.1.    Het geschil gaat alleen over de vraag of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het beroepschrift te laat is ingediend. Ter beantwoording van deze vraag moet worden vastgesteld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 21 augustus 2018 door toezending aan mr. P. Nicolaï op de juiste wijze bekend is gemaakt, waardoor de beroepstermijn op 22 augustus 2018 is gaan lopen. Daarvoor zijn de volgende artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van belang.

3.2.    Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:

"1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen."

Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:

"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager."

Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:

"1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:17 van de Awb luidt als volgt:

"Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde."

3.3.    De Afdeling heeft eerder overwogen dat uit artikel 2:1 van de Awb volgt dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via deze gemachtigde verloopt. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden van een gemachtigde voor de belanghebbende in een bepaalde zaak, dan zal toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende zelf in de regel tot gevolg hebben dat geen bekendmaking 'op de voorgeschreven wijze' heeft plaatsgevonden, zodat de termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen daartegen niet is aangevangen. Een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf kan evenwel niet worden aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat de belanghebbende in een andere zaak een gemachtigde heeft, dan wel in een eerdere zaak een gemachtigde had. Een verplichting daartoe kan eerst worden aangenomen, indien de belanghebbende het bestuursorgaan er zelf van op de hoogte heeft gesteld dat zijn gemachtigde in een andere of eerdere zaak ook in de betrokken zaak voor hem optreedt (zie de uitspraken van 20 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:87, overweging 2.3 en van 3 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW:1458, overweging 2.4).

3.4.    Vaststaat dat mr. Nicolaï in de beroepsprocedure tegen het besluit van 20 februari 2017 uitsluitend heeft opgetreden als gemachtigde ter zitting van 3 mei 2018. Die procedure is geëindigd in de uitspraak van de rechtbank van 14 juni 2018, waarbij het besluit van 20 februari 2017 is vernietigd. Naar aanleiding van die uitspraak diende het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen. Verder staat vast dat [appellant] het college er niet van op de hoogte heeft gesteld dat zijn gemachtigde ook in de vervolgprocedure zou optreden. Het college kon daar naar het oordeel van de Afdeling ook niet zonder meer van uitgaan. Daarvoor is van belang dat [appellant] zelf de contacten met ambtenaren heeft onderhouden in het kader van de besluitvorming na de vernietiging van het eerdere besluit van 20 februari 2017. Verder heeft [appellant] zelf gereageerd op het conceptbesluit. Dat de e-mail met het nieuwe conceptbesluit aan mr. Nicolaï is gericht en dat [appellant] alleen in de cc stond, maakt niet dat daaruit kan worden afgeleid dat mr. Nicolaï ook in de vervolgprocedure voor [appellant] zou optreden. Verder heeft het college het kennelijk noodzakelijk gevonden om bij mr. Nicolaï na te vragen of de proceskosten en het griffierecht aan hem moesten worden overgemaakt. Uit het feit dat mr. Nicolaï die vraag bevestigend heeft beantwoord, valt echter evenmin af te leiden dat hij in de vervolgprocedure als gemachtigde voor [appellant] zou optreden. Die kosten houden verband met de eerdere procedure, die is geëindigd in de vernietiging van het besluit van 20 februari 2017 en waarin mr. Nicolaï wél als gemachtigde optrad. Omdat het college verantwoordelijk is voor bekendmaking op de voorgeschreven wijze van het besluit van 21 augustus 2018, mocht het niet, zonder daar bij [appellant] naar te informeren, aannemen dat mr. Nicolaï ook in de vervolgprocedure als gemachtigde voor [appellant] zou optreden.

3.5.    Anders dan de rechtbank, komt de Afdeling dus tot het oordeel dat het besluit van 21 augustus 2018 niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt door het uitsluitend aan mr. Nicolaï toe te zenden. De termijn voor het instellen van beroep is niet aangevangen en de rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Slotsom

4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak, op grond van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om inhoudelijk door haar te worden behandeld.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2019 in zaak nr. 18/6212;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Slump    w.g. Grimbergen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020

581.