Uitspraak 202103497/1/A3


Volledige tekst

202103497/1/A3.
Datum uitspraak: 28 februari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2021 in zaak nr. 18/2655 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de minister [appellant] aangewezen als persoon op wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II (hierna: de Sanctieregeling) van toepassing is.

Bij besluit van 5 april 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft na toepassing van artikel 8:45, eerste lid en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de onderliggende stukken van een individueel ambtsbericht van de Algemene lnlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) van 28 maart 2017 overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.

De Afdeling heeft op 12 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4588, in andere samenstelling beslist dat beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming gegeven om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C. Vijver-van de Pas en mr. J. de Klein en N. Yorks, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Met het aanwijzingsbesluit van 14 juli 2017 zijn alle financiële middelen van [appellant] bevroren. De minister heeft het besluit gebaseerd op een door de AIVD op 28 maart 2017 uitgebracht individueel ambtsbericht en de daaraan ten grondslag liggende geheime stukken. Op grond van artikel 8:29 van de Awb heeft alleen de Afdeling van deze stukken kennis kunnen nemen. In het ambtsbericht staat dat [appellant] betrokken is bij de door de Europese Unie als terroristisch aangemerkte organisatie Devrimci Halk Kurtuluş Partisi-Cephesi (hierna: DHKP/C of "de organisatie"). [appellant] werft volgens de minister fondsen voor die organisatie en verspreidt het tijdschrift ‘Yürüyüs’. Met die activiteiten ondersteunt [appellant] de activiteiten van de organisatie. In het tijdschrift worden volgens de minister bovendien aanslagen en aanslagplegers van de DHKP/C verheerlijkt. Bij besluit van 5 april 2018 heeft de minister het door [appellant] tegen het besluit van 14 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken een concrete onderbouwing bevatten voor de conclusie dat [appellant] fondsen werft voor de DHKP/C. De DHKP/C staat op de Europese terrorismelijst en [appellant] faciliteert met de fondsenwerving dus terroristische activiteiten. Hij behoort daarmee tot de kring van personen, als bedoeld in de Resolutie 1373 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 28 september 2001. De minister heeft aan zijn vergewisplicht voldaan en was niet verplicht onderzoek te doen naar de door de AIVD geraadpleegde bronnen. Ook heeft de minister de verdedigingsrechten van [appellant] niet geschonden door hem alleen het ambtsbericht te verstrekken. De minister mocht een beroep doen op artikel 8:29 Awb en heeft na het besluit van 14 juli 2017 bovendien aan [appellant] medegedeeld welke argumenten aan de bevriezingsmaatregel ten grondslag lagen.

Beoordeling hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zijn verdedigingsrechten heeft geschonden. De minister kan, ook zonder de bronnen of werkwijze van de AIVD bloot te geven, inzicht geven in de feiten waarop hij zijn besluit heeft gebaseerd. Door dit niet te doen kan [appellant] zich niet effectief verweren. Het is volgens [appellant] onduidelijk hoe hij fondsen zou hebben geworven ten behoeve van de DHKP/C of welke delen van het tijdschrift het besluit rechtvaardigen. Het aanwijzingsbesluit is daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].

3.1.    De minister heeft de besluiten van 14 juli 2017 en 5 april 2018 gebaseerd op het individueel ambtsbericht en de daaraan ten grondslag liggende stukken. In het individueel ambtsbericht staat het volgende: "In het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taak beschikt de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) over de volgende betrouwbare Informatie met betrekking tot [voornaam] [appellant] ([geboortedatum] in [plaats], Turkije). [voornaam] [appellant] maakt deel uit van de DHKP/C (Devrimci Halk KurtulusPartisi/Cephesi). De DHKP/C is geplaatst op de internationale lijst van terroristische organisaties (zie besluit 2013/395/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2013). [voornaam] [appellant] werft fondsen voor de DHKP/C en verspreidt het blad Yürüyüs, waarin aanslagen en aanslagplegers van de DHKP/C worden verheerlijkt. Door zijn activiteiten ondersteunt [voornaam] [appellant] de terroristische activiteiten van de DHKP/C." In het besluit op bezwaar van 5 april 2018 wordt de fondsenwerving voor DHKP/C als het dragende element in de motivering aangewezen.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen mag de minister in beginsel van de juistheid van een individueel ambtsbericht uitgaan, als uit het ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie in dat ambtsbericht ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie - zonder nadere toelichting - niet onbegrijpelijk is, tenzij de betrokkene concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht naar voren heeft gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1938, onder 9.2). Naarmate de bevindingen in het individueel ambtsbericht echter minder scherp omlijnd zijn, mogen ook de aangevoerde concrete aanknopingspunten minder scherp omlijnd zijn. Het zou immers niet in evenwicht zijn als de ingenomen stelling in het individueel ambtsbericht een zekere mate van abstractie of algemeenheid vertoont, terwijl daarna de daarop uitgeoefende kritiek zou worden afgewezen omdat die onvoldoende concreet is. Bovendien staat het geschetste toetsingskader er niet aan in de weg dat de bestuursrechter vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het waarborgen van het recht op een eerlijk proces inzage in de onderliggende stukken vraagt.

3.3.    In het ambtsbericht van 28 maart 2017 wordt wat betreft de fondsenwerving volstaan met de stelling dat [appellant] fondsen werft voor de DHKP/C en daarmee de terroristische activiteiten van deze organisatie ondersteunt. Een nadere toelichting in het ambtsbericht of de besluiten van 14 juli 2017 en 5 april 2018 over de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende feiten en bronnen is met een beroep op artikel 8:29 van de Awb achterwege gebleven, vanwege de noodzakelijke vertrouwelijkheid ervan. Daardoor verkeert [appellant] echter in een lastige bewijspositie, omdat het ambtsbericht en de genoemde besluiten nauwelijks houvast bieden om er zijn verweer in de vorm van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht op te baseren.

3.4.    Deze moeilijke bewijspositie is het logische gevolg van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb: onderliggende stukken mogen voor de betrokkene geheim blijven als voor die geheimhouding gewichtige redenen zijn. De Afdeling mag, onder de voorwaarde dat daartoe door betrokkene toestemming is geven, haar oordeel mede baseren op die geheime stukken. De Afdeling is van oordeel dat de toepassing van artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen is omkleed, dat het recht op een eerlijk proces, dat onder meer is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367). Wel vraagt toepassing van deze regeling dat de Afdeling, gezien [appellant]s moeilijke bewijspositie, extra zorgvuldig kennis neemt van de geheime stukken waarop het individueel ambtsbericht is gebaseerd en dat zij erop toeziet, dat de in het individueel ambtsbericht weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Vergelijk de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2023.

3.5.    De Afdeling heeft zich bij de inzage in de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht rekenschap gegeven van het hierboven geschetste kader en is van oordeel dat uit de stukken niet blijkt welke fondsen [appellant] zou hebben verworven en hoe die fondsen ter beschikking van de DHKP/C zouden zijn gesteld. De stelling in het individueel ambtsbericht dat [appellant] fondsen werft voor de DHKP/C en dus de terroristische activiteiten van deze organisatie ondersteunt worden door die stukken dan ook niet gedragen. De minister heeft het besluit van 5 april 2018 derhalve onvoldoende gemotiveerd.

3.6.    Op de zitting van de Afdeling heeft de gemachtigde van de minister toegelicht dat de AIVD gewoonlijk niet het volledige onderzoeksdossier ter beschikking stelt aan de minister en de bestuursrechter, maar slechts enkele stukken uit dat dossier. Volgens de gemachtigde is deze terughoudendheid van de AIVD noodzakelijk om zijn werkwijze, bronnen en actueel kennisniveau te beschermen.

3.7.    De Afdeling stelt voorop dat bestuursorganen die geen partij zijn verplicht zijn om wanneer dat wordt verzocht onder hen berustende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Zij kunnen daarbij een beroep doen op artikel 8:29 van de Awb (artikel 8:45, tweede lid, van de Awb, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367, onder 9). De Afdeling heeft de AIVD verzocht om toezending van de onderliggende stukken van het ambtsbericht. De AIVD heeft stukken ingediend. De Afdeling onderkent dat de AIVD gewichtige redenen heeft om zijn werkwijze, bronnen en actueel kennisniveau te beschermen en de gevraagde stukken daarom met een verzoek tot geheimhouding kan indienen. Dat neemt niet weg dat de door de Afdeling aan de AIVD gevraagde stukken de conclusies uit het ambtsbericht moeten kunnen dragen. Dat is, zoals hiervoor werd vastgesteld, in deze zaak niet het geval.

3.8.    Op de zitting van de Afdeling is geen vertegenwoordiger van de AIVD verschenen, terwijl die mogelijkheid wel is geboden. De AIVD heeft daarom niet toe kunnen lichten hoe de inhoud van de aangeboden stukken de conclusies uit het ambtsbericht rechtvaardigen. Op de zitting kwam ook naar voren dat de gemachtigde van de minister het onwaarschijnlijk acht dat de AIVD bereid zal zijn de onderliggende stukken aan te vullen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding de minister in de gelegenheid te stellen het gebrek aan het besluit van 5 april 2018 te herstellen.

3.9.    De minister heeft het besluit van 5 april 2018 onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog van [appellant] slaagt. De overige gronden behoeven geen bespreking.

Slotsom

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 5 april 2018 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 14 juli 2017 herroepen. Dit heeft als gevolg dat de financiële middelen van [appellant] niet langer zijn bevroren. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5.       De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2021 in zaak nr. 18/2655;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 5 april 2018, kenmerk DVB/TN-64-2018;

V.      herroept het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 14 juli 2017, kenmerk MinBuZa-2017.882476;

VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde  besluit;

VII.     veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

VIII.    veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1248,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Den Ouden
voorzitter

w.g. Soffner
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024

818-1013