Uitspraak 202103250/1/V6 en 202103251/1/V1


Volledige tekst

202103250/1/V6 en 202103251/1/V1.
Datum uitspraak: 17 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 april 2021 in zaken nrs. 20/3660 en 20/4275 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 4 mei 2020 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en hem ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.

Bij brief van 20 mei 2020 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van de besluiten. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de RWN wordt [appellant] hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen de besluiten.

Bij uitspraak van 29 april 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) verzocht om haar inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht van 30 maart 2020 (hierna: het individueel ambtsbericht). De AIVD heeft op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) meegedeeld dat uitsluitend de Afdeling van die stukken kennis mag nemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat de beperking van kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is. [appellant] en de staatssecretaris hebben de Afdeling toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen. De Afdeling heeft vervolgens de onderliggende stukken voor zover die haar ter beschikking zijn gesteld ingezien.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 15 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en drs. H.J.W. Roelfsema, zijn verschenen.

De Afdeling heeft na afloop van de zitting het overige deel van de onderliggende stukken op het kantoor van de AIVD ingezien. Partijen hebben ook hier toestemming voor gegeven.

De Afdeling heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek te heropenen, omdat zij nadere informatie nodig had om tot een uitspraak te komen.

[appellant] heeft op verzoek van de Afdeling nadere stukken overgelegd.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw op zitting behandeld op 8 november 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen en drs. H.J.W. Roelfsema, zijn verschenen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant] is geboren op [geboortdatum] 1987 in Marokko en heeft bij Koninklijk Besluit van [datum] 2004 het Nederlanderschap verkregen. Op 10 december 2015 is [appellant] uitgeschreven uit de basisregistratie personen wegens vertrek uit Nederland.

In de besluiten heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, met als reden dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en hij een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het individueel ambtsbericht. Daarin staat dat [appellant] eind november 2015 vanuit Nederland naar Turkije is gereisd. In het voorjaar van 2017 tot het voorjaar van 2019 is hij gelokaliseerd in gebieden in Syrië die op dat moment werden beheerst door onder meer de terroristische organisatie Hay'at Tahrir al-Sham (hierna: HTS). In het ambtsbericht staat verder dat [appellant] in het voorjaar van 2018 heeft deelgenomen aan een militair kamp van de groepering Harakat Fajr al Sham al Islamiyya. Deze groepering is onderdeel van de jihadistische groepering Jabhat Ansar al Din (hierna: JAaD). In januari 2017 heeft JAaD samen met onder andere Jabhat Fath al Sham, Harakat Nur al Din ai Zinki, Liwa al Haqq, Jaysh al Sunna en verschillende fracties van Ahrar al-Sham HTS opgericht. Begin februari 2018 is JAaD afgesplitst van HTS. JAaD werkt samen met het aan Al-Qaida gelieerde Tanzim Hurras al Din (hierna: THD). Zo heeft JAaD samen met THD, Ansar al Tawhid en Ansar al Islam in oktober 2018 een gezamenlijke ’Wa-harrid al-Mu'minin Operations Room' gevormd, die verschillende aanvallen en aanslagen tegen de Syrische regering heeft opgeëist. Verder was [appellant] volgens het individueel ambtsbericht in het late voorjaar van 2017 en in het vroege voorjaar van 2018 betrokken bij de handel in springstoffen. In het individueel ambtsbericht staat ook dat [appellant] in Syrië een relatie heeft gehad met een Syrische vrouw met wie hij een kind heeft gekregen.

3.       Op 21 augustus 2020 heeft [appellant] zich gemeld bij het Nederlandse consulaat in Istanbul, Turkije, met het verzoek hem een Nederlands reisdocument te verstrekken, zodat hij terug kon keren naar Nederland. Tijdens een nieuwe afspraak op het Nederlandse consulaat is [appellant] aangehouden, overgedragen aan de Turkse autoriteiten en geplaatst in een detentiecentrum voor vreemdelingen. Op 14 juli 2021 is hij met een Turks nooddocument naar Nederland gereisd en is hem op luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. [appellant] was vanaf dat moment strafrechtelijk in detentie geplaatst in Nederland.

4.       Op 23 december 2021 heeft de AIVD een corrigerend ambtsbericht uitgebracht, waarin staat dat de zin "[appellant] is eind november 2015 vanuit Nederland naar Turkije gereisd" uit het individueel ambtsbericht wordt ingetrokken. De resterende tekst blijft gehandhaafd.

5.       De meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft [appellant] bij vonnis van 30 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5509, vrijgesproken van deelname aan een of meer terroristische organisaties. [appellant] is vervolgens op 2 juli 2022 in vrijheid gesteld. Partijen hebben op de tweede zitting bij de Afdeling gezegd dat het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen dit vonnis. De strafrechtelijke procedure loopt dus nog.

Leeswijzer

6.       Deze uitspraak gaat over de intrekking van het Nederlanderschap en over de ongewenstverklaring. De Afdeling zal eerst de hogerberoepsgronden gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap behandelen. Onder 7 staat de Afdeling eerst stil bij een hogerberoepsgrond die [appellant] op de eerste zitting bij de Afdeling heeft ingetrokken. Daarna zal de Afdeling onder 8 tot en met 8.3 ingaan op het betoog van [appellant] dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met zijn recht om te worden gehoord. Vervolgens zal de Afdeling onder 9 tot en met 10.2 de hogerberoepsgronden behandelen die gaan over het individueel ambtsbericht. Onder 11 tot en met 11.4 gaat de Afdeling in op het betoog van [appellant] dat er zonder strafrechtelijke veroordeling geen sprake is van een schending van essentiële belangen van Nederland. Het betoog over discriminatie komt onder 12 aan de orde. Vervolgens zal de Afdeling onder 13 tot en met 13.14 het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Daarna zal zij onder 14 tot en met 14.4 ingaan op het beroep van [appellant] op artikel 8 van het EVRM. Onder 15 tot en met 15.2 zal de Afdeling ingaan op zijn beroep op artikel 3, tweede lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM. Onder 16 is vervolgens een tussenconclusie opgenomen, waarna de Afdeling onder 17 tot en met 17.5 de hogerberoepsgronden zal behandelen die zijn gericht tegen de ongewenstverklaring. De conclusie over het hoger beroep is opgenomen onder 18.

Op de eerste zitting bij de Afdeling ingetrokken hogerberoepsgrond

7.       [appellant] heeft het betoog dat de intrekking van het Nederlanderschap een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de belangen van opsporing, vervolging en berechting op de eerste zitting bij de Afdeling ingetrokken.

Recht om gehoord te worden

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot aanhouding van de behandeling van zijn zaak en zijn verzoek om gehoord te worden heeft afgewezen. [appellant] voert aan dat de rechtbank zijn recht om gehoord te worden moet waarborgen. De motivering van de rechtbank dat onduidelijk is wanneer met [appellant] een digitale hoorzitting zou kunnen plaatsvinden, mist volgens hem juridische en feitelijke grondslag en is onvoldoende voor de afwijzing van het verzoek tot aanhouding. [appellant] wijst erop dat hij heeft geprobeerd om via het Nederlandse consulaat in Turkije een gehoor gefaciliteerd te krijgen, maar dat het ministerie van Buitenlandse Zaken hier afwijzend op heeft gereageerd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het horen op zitting van belang is voor het waarmaken van een procedure op tegenspraak en is zij ten onrechte voorbijgegaan aan zijn persoonlijke omstandigheden. Hij was immers lange tijd gedetineerd in Turkije en had zeer beperkt contact met zijn gemachtigde. Door zijn verzoeken af te wijzen heeft de rechtbank volgens [appellant] in strijd gehandeld met het recht om gehoord te worden, het beginsel van hoor en wederhoor en het recht op een eerlijk proces.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat het voor de rechtbank feitelijk niet mogelijk was om [appellant] tijdens een zitting in persoon te horen, omdat hij gedurende de beroepsprocedure was gedetineerd in Turkije en door de intrekking van zijn Nederlanderschap en ongewenstverklaring Nederland niet kon inreizen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11866, zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om de zitting bij de rechtbank in persoon te kunnen bijwonen afgewezen in het belang van de nationale veiligheid.

De gemachtigde van [appellant] heeft de rechtbank vervolgens op 25 november 2020 schriftelijk verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden, omdat het mogelijk niet haalbaar was om het individueel ambtsbericht tijdig met [appellant] te bespreken. Daarnaast wilde [appellant] vanuit Turkije gebruikmaken van zijn recht om gehoord te worden. De rechtbank heeft dit verzoek bij brief van 17 december 2020 zonder nadere toelichting afgewezen. Op 8 januari 2021 heeft de gemachtigde de rechtbank opnieuw schriftelijk verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de Raad voor rechtsbijstand hem toestemming had verleend om [appellant] in Turkije te bezoeken. Ook heeft de gemachtigde toegelicht dat hij weliswaar telefonisch contact had met [appellant], maar dat dit contact steeds zeer beperkt was omdat [appellant] in detentie zat. De rechtbank heeft het tweede verzoek op de zitting van 21 januari 2021 afgewezen en heeft in haar uitspraak overwogen dat de gemachtigde geen concreet zicht had geboden op de mogelijke aanwezigheid van [appellant] bij de zitting via bijvoorbeeld een digitale verbinding. Dit zou volgens de rechtbank neerkomen op een aanhouding voor onbepaalde tijd, wat zij in het belang van de rechtszekerheid niet wenselijk achtte. De rechtbank heeft verder overwogen dat de gemachtigde in het beroepschrift van 21 juli 2020 gesteld heeft dat hij contact had met [appellant] en dat hij op zitting heeft verklaard dat hij in totaal driemaal contact heeft gehad met [appellant]. Hieruit heeft de rechtbank afgeleid dat [appellant] en zijn gemachtigde voldoende gelegenheid hebben gehad om de zaak voorafgaand aan de zitting af te stemmen en een reactie op het individueel ambtsbericht voor te bereiden.

8.2.    De Afdeling stelt voorop dat het aanhouden van een zaak een bevoegdheid is van de rechtbank, bij de aanwending waarvan haar een grote mate van vrijheid toekomt. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1138, onder 2.2. De Afdeling is toch van oordeel dat de rechtbank, door te overwegen zoals hiervoor onder 8.1 is weergegeven, er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de procedure die leidt tot een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN een in het bestuursrecht wat afwijkende procedure is, waarbij de betrokkene in de bestuurlijke fase niet wordt gehoord. [appellant] is feitelijk ook pas tijdens de beroepsprocedure op de hoogte geraakt van de besluiten. [appellant] heeft verschillende keren voorafgaand aan de zitting kenbaar gemaakt vanuit Turkije gebruik te willen maken van zijn recht om gehoord te worden. De gemachtigde had weliswaar geen concreet zicht geboden op de mogelijke aanwezigheid van [appellant] bij de zitting via een digitale verbinding, maar uit de stukken volgt niet dat de rechtbank heeft geprobeerd hier meer duidelijkheid over te krijgen. Ook volgt uit de stukken niet dat zij enige inspanning heeft verricht om [appellant] op alternatieve wijze te horen. Hierbij kan worden gedacht aan schriftelijk of telefonisch horen. De rechtbank is ook ten onrechte voorbijgegaan aan de door de gemachtigde gegeven toelichting dat het contact met [appellant] zeer beperkt was door zijn detentie en zij meer tijd nodig hadden voor overleg over de inhoud van het individueel ambtsbericht. Hij heeft er ook op gewezen dat de Raad voor rechtsbijstand hem concrete toestemming had verleend om [appellant] in Turkije te bezoeken. De intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring zijn ingrijpende maatregelen die hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de informatie uit het individueel ambtsbericht en [appellant] is de aangewezen, wellicht enige, persoon die kan aangeven of de inhoud van dat individueel ambtsbericht klopt. Als iemand onjuistheden in het individueel ambtsbericht kan opsporen, is hij het. Omdat de gemachtigde had gezegd te weinig met [appellant] te hebben kunnen overleggen en hij dus mogelijk niet alle informatie had om het individueel ambtsbericht te betwisten en omdat de verblijfplaats van [appellant] in dit geval bekend was en hij zijn visie op de zaak ook graag wilde geven, had van de rechtbank meer inspanning verwacht mogen worden om hem die gelegenheid op een zitting te bieden. Daarom is de Afdeling van oordeel dat het recht om gehoord te worden en het beginsel van hoor en wederhoor in eerste aanleg zijn geschonden door de gang van zaken.

8.3.    Het betoog slaagt. Zoals de Afdeling hierna onder 18 zal overwegen, kan de zaak echter zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan omdat deze geen nader onderzoek vereist en [appellant] in hoger beroep voldoende de gelegenheid heeft gekregen om zijn zaak in persoon toe te lichten.

Individueel ambtsbericht - gevaar voor de nationale veiligheid

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet aangesloten is geweest bij een terroristische organisatie, maar met humanitaire motieven naar Syrië is gereisd. Hij wijst ter ondersteuning van zijn betoog op het boek Radicale Verlossing van B. de Graaf waarin zij op basis van een onderzoek naar de beweegreden van jihadisten en extreemrechtse terroristen uit met name Nederland, concludeert dat de wens om hulp te verlenen vanuit een religieus motief voor velen een belangrijke reden is geweest om naar Syrië te reizen. [appellant] voert aan dat hij zich in Syrië heeft aangesloten bij de 'Free Idlib Army', dat door Nederland zowel financieel als militair werd gesteund. Toen de groepering HTS een sterkere machtsbasis kreeg in het gebied waar hij verbleef, is hij gestopt met zijn activiteiten voor de Free Idlib Army. Hij bevond zich in 2018 via een familielid van zijn vrouw in het militaire kamp van Harakat Fajr Al Sham, omdat deze groepering bescherming bood tegen de groepering Harakat Nur Al din Zinski. Van Harakat Nur Al din Zinski was bekend dat ze alle buitenlanders wilden executeren. Volgens [appellant] heeft hij niet deelgenomen aan militaire of andere ondersteunende activiteiten in het kamp. Op de eerste zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat hij zich niet kon aansluiten bij een terroristische organisatie, omdat hij een lichamelijke beperking heeft waardoor hij niet kan sporten. Daarnaast gaf zijn vrouw les in Syrië. Als zij getrouwd zou zijn geweest met een terrorist, dan zou zij volgens [appellant] per direct ontslagen worden. [appellant] benadrukt dat hij na zijn aankomst in Syrië al snel thuis kwam te zitten en de zorg voor zijn minderjarige kinderen op zich had genomen. Het jihadistische gedachtegoed wilde hij niet steunen. Verder ontkent [appellant] betrokken te zijn geweest bij handel in springstoffen of wapens. Het is wel mogelijk dat hij gezien is met mensen die wapens kochten of in springstof handelden. [appellant] voert verder aan dat in het individueel ambtsbericht staat dat hij één kind heeft, terwijl hij twee kinderen heeft. Volgens [appellant] kan de informatie in het individueel ambtsbericht daarom niet over hem gaan.

[appellant] wijst er ook op dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam hem bij vonnis van 30 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5509, heeft vrijgesproken van deelname aan een terroristische organisatie. Dit vonnis vormt volgens [appellant] een belangrijk aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht en versterkt zijn betoog dat hij geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

9.1.    De Afdeling zal hierna onder 9.2 tot en met 9.7 eerst ingaan op de vraag of de staatssecretaris zich terecht op grond van de informatie uit het individueel ambtsbericht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] aangesloten was bij een terroristische organisatie en hij daarom een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De Afdeling zal daarna onder 9.8 tot en met 9.15 ingaan op de gevolgen van de vrijspraak in de strafrechtelijke procedure voor de bestuursrechtelijke procedure.

9.2.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat, als uit een ambtsbericht van de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie in dat ambtsbericht ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, er voor de staatssecretaris geen aanleiding bestaat om de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien, tenzij de betrokkene concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht naar voren heeft gebracht. De Afdeling wijst op onder meer haar uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:149, onder 4.3. Dit toetsingskader staat er niet aan in de weg dat de rechter vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid inzage in de onderliggende stukken vraagt.

9.3.    De Afdeling erkent dat, als de rechter in dit soort zaken overgaat tot het vragen van inzage in de onderliggende stukken, de betrokkene in een moeilijke bewijspositie verkeert, omdat deze geen kennis kan nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht. Het is wel het logische gevolg van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb: de bestuursrechter mag het oordeel mede baseren op informatie die partijen niet kennen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 7.2, waarin zij het kader voor het inzien van de onderliggende stukken van individuele ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken heeft aangescherpt. Dit kader geldt ook voor het inzien van onderliggende stukken van individuele ambtsberichten van de AIVD. Dat betekent dat, als partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, het van belang is dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van de onderliggende stukken en erop toeziet dat de in het individueel ambtsbericht weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en ook dat die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Ook zal de bestuursrechter zo veel mogelijk moeten bezien in hoeverre de onderliggende stukken op zichzelf voldoen aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen, waarbij met name gedacht moet worden aan aspecten als consistentie, vermelding van bronnen van wetenschap en aanwijzingen van mogelijke bevooroordeeldheid of beïnvloeding van de informatiebron. Verder moeten de ingebrachte concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht in verhouding staan tot de bevindingen in die stukken. Naarmate de bevindingen in het individueel ambtsbericht minder scherp omlijnd zijn, hoeven de concrete aanknopingspunten ook minder scherp omlijnd te zijn. Het zou immers niet in evenwicht zijn als de ingenomen stelling in het individueel ambtsbericht een zekere mate van abstractie of algemeenheid vertoont, terwijl daarna de daarop uitgeoefende kritiek zou worden afgewezen omdat die onvoldoende concreet is.

9.4.    De Afdeling heeft in lijn hiermee aanleiding gezien om de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht in te zien en is van oordeel dat de in het individueel ambtsbericht weergegeven informatie dat [appellant] in het voorjaar van 2017 tot het voorjaar van 2019 is gelokaliseerd in gebieden in Syrië die op dat moment werden beheerst door onder meer HTS, wordt gedragen door die stukken. Dat geldt ook voor de bevinding dat [appellant] in het voorjaar van 2018 heeft deelgenomen aan een militair kamp van Harakat Fajr al Sham al Islamiyya en in het late voorjaar van 2017 en in het vroege voorjaar van 2018 betrokken is geweest bij de handel in springstoffen. De onderliggende stukken geven geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht onzorgvuldig is geweest en dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering.

9.5.    De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat [appellant] met zijn stelling dat hij uitsluitend met humanitaire motieven naar Syrië is gereisd geen twijfel heeft gezaaid over het standpunt van de staatssecretaris, omdat hij deze stelling niet heeft onderbouwd. De verwijzing naar het onderzoek van De Graaf helpt hem niet. De daarin getrokken algemene conclusie dat de wens om hulp te verlenen vanuit een religieus motief voor velen een belangrijke reden is geweest om naar Syrië te reizen, is namelijk onvoldoende om aan te nemen dat dit ook het motief was van [appellant]. Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij zich slechts vanwege zijn veiligheid in het militaire kamp van Harakat Fajr al Sham al Islamiyya bevond. Ook heeft hij met de enkele ontkenning dat hij betrokken was bij de handel in springstoffen geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het individueel ambtsbericht naar voren gebracht. Dit geldt ook voor de enkele stelling dat hij zich niet kon aansluiten bij een terroristische organisatie wegens een lichamelijke beperking.

9.6.    Het betoog van [appellant] dat de informatie in het individueel ambtsbericht niet over hem kan gaan omdat hij niet één maar twee kinderen heeft, geeft evenmin een aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht. De Afdeling heeft [appellant] namelijk in de gelegenheid gesteld om de geboorteakten van zijn kinderen over te leggen of, bij afwezigheid daarvan, andere bewijsmiddelen over te leggen waaruit blijkt op welke data de kinderen zijn geboren. [appellant] heeft op 18 juli 2022 twee geboorteverklaringen overgelegd, waaruit volgt dat het oudste kind geboren is op [geboortedatum] 2017 en het jongste kind op [geboortedatum] 2019. De informatie uit het individueel ambtsbericht heeft betrekking op de periode van het voorjaar van 2017 tot het voorjaar van 2019. Uit de door [appellant] overgelegde geboorteverklaringen, bezien in samenhang met de informatie uit het individueel ambtsbericht, volgt dat het jongste kind is geboren na de periode waarop het individueel ambtsbericht betrekking heeft. Dat betekent dat [appellant] in de relevante periode één kind had, zoals het individueel ambtsbericht ook vermeldt. De stelling van [appellant] over zijn kinderen leidt daarom niet tot de conclusie dat de informatie uit het individueel ambtsbericht niet over hem gaat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op grond van die informatie op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] in de relevante periode was aangesloten bij een terroristische organisatie en hij daarom een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

9.7.    Het betoog faalt in zoverre.

9.8.    De volgende vraag is of de vrijspraak in de strafrechtelijke procedure in de weg staat aan de conclusie dat [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

9.9.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2261, onder 6.1, verwezen naar de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Zij verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Centrale Raad van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2577. Het feit dat een verband tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure is vastgesteld waarbij in wezen dezelfde rechtsvraag aan de orde is, is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken aannemelijk worden geoordeeld. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel moeten laten bestaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten.

9.10.  In dit geval doet de vrijspraak door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam geen afbreuk aan het besluit van de staatssecretaris tot intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] en het daarin door hem ingenomen standpunt dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit houdt verband met de verschillende bewijsregels die gelden in de strafrechtelijke procedure en de bestuursrechtelijke procedure.

9.11.  De meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft namelijk beoordeeld of op basis van het in het strafdossier aanwezige bewijsmateriaal wettig en overtuigend door het Openbaar Ministerie bewezen kon worden dat [appellant] heeft deelgenomen aan een of meer terroristische organisaties, die tot oogmerk had(den) en/of heeft/hebben het plegen van terroristische misdrijven. De meervoudige strafkamer heeft in haar vonnis onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122, uiteengezet dat in beginsel geen rechtsregel zich verzet tegen het gebruik van een door de AIVD verstrekt ambtsbericht tot het bewijs in een strafzaak. Maar de strafrechter is daarbij gehouden met de nodige behoedzaamheid te beoordelen of het ambtsbericht, gelet op de soms beperkte toetsbaarheid, aan het bewijs kan bijdragen. Het gebruik van een ambtsbericht als bewijsmateriaal in een strafzaak is slechts toegestaan als er voldoende mogelijkheden zijn tot verificatie van de gegevens die daarin zijn opgenomen. De meervoudige strafkamer is in het vonnis tot de conclusie gekomen dat van bevestiging van de constitutieve onderdelen van het individueel ambtsbericht in ander bewijsmateriaal geen sprake is. Meer in het bijzonder is er volgens de meervoudige strafkamer onvoldoende steunbewijs voor de verdenking dat [appellant] heeft deelgenomen aan (een van) de in de tenlastelegging genoemde terroristische organisatie(s) en/of een militaire training heeft gevolgd. Om die reden heeft de strafrechter [appellant] in eerste aanleg vrijgesproken.

9.12.  In de bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van het Nederlanderschap geldt het volgende. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, vierde lid, van de RWN volgt dat de staatssecretaris de gedragingen waaruit kan worden afgeleid dat iemand zich heeft aangesloten bij een organisatie, die staat op de lijst met terroristische organisaties zelf moet vaststellen en wegen. Doorgaans zal er sprake zijn van een individueel ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat een beschrijving van de feiten bevat, waaronder de aansluiting bij een van de organisaties op de lijst, de gedragingen van de betrokkene waaruit dit kan worden afgeleid en de conclusie dat de betrokkene een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris moet deze informatie wegen en beoordelen om te concluderen of de informatie uit het ambtsbericht de intrekking van het Nederlanderschap kan dragen. Uit deze geschiedenis volgt verder dat de bestuursrechter het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap vervolgens indringend zal toetsen (Kamerstukken II 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 6 en 12).

9.13.  Voor individuele ambtsberichten van de AIVD geldt het hiervoor onder 9.2 en 9.3 weergegeven toetsingskader. Dit toetsingskader houdt voor zaken zoals deze concreet in dat de bestuursrechter beoordeelt of de staatssecretaris het individueel ambtsbericht terecht aan het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap ten grondslag heeft gelegd. Het staat de bestuursrechter hierbij vrij om inzage te vragen in de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht. Als partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, mag de bestuursrechter kennis nemen van de onderliggende stukken en moet hij erop toezien dat de in het individueel ambtsbericht weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en ook dat die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Als de bestuursrechter na het inzien van de onderliggende stukken van oordeel is dat het individueel ambtsbericht wordt gedragen door die stukken, het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest en de betrokkene geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het individueel ambtsbericht, dan zal over het algemeen de conclusie volgen dat de staatssecretaris het individueel ambtsbericht terecht aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd. Dat is in deze zaak, gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 9.4 tot en met 9.6 heeft overwogen, ook het geval. Anders dan in de strafrechtelijke procedure is in de bestuursrechtelijke procedure niet vereist dat constitutieve onderdelen van het individueel ambtsbericht worden bevestigd in ander bewijsmateriaal. De intrekking van het Nederlanderschap kan in beginsel plaatsvinden op basis van alleen de informatie uit het individueel ambtsbericht. Hierbij is ten slotte van belang dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, vierde lid, van de RWN volgt dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van deze bepaling naar nationaal recht moet worden aangemerkt als een bestuursrechtelijke ordemaatregel die er op gericht is de nationale veiligheid te beschermen, en niet als een punitieve sanctie (Kamerstukken II 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 9 en 10).

9.14.  De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande terecht op grond van het individueel ambtsbericht op het standpunt gesteld dat [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De vrijspraak in de strafrechtelijke procedure staat hier niet aan in de weg, omdat de bewijsmaatstaf in het strafrecht en de bewijsmaatstaf in het bestuursrecht in deze zaken wezenlijk van elkaar verschillen.

9.15.  Het betoog faalt ook in zoverre.

Individueel ambtsbericht - willekeur

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het individueel ambtsbericht als grondslag kan dienen voor de intrekking van het Nederlanderschap. Volgens [appellant] houdt de AIVD voor het uitbrengen van een individueel ambtsbericht er een strengere toetsingsmaatstaf op na dan die in artikel 14, vierde lid, van de RWN. Hij brengt ook niet in alle soortgelijke gevallen een ambtsbericht uit. Hierdoor ontstaat een situatie van willekeur, aldus [appellant].

10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de intrekking van het Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling die met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:938, onder 8.1. In het Toezichtsrapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: het CTIVD-rapport) nr. 68 staat op p. 14 dat het opstellen van een individueel ambtsbericht in een aantal gevallen niet haalbaar was voor de AIVD, omdat toestemming van een collega-dienst nodig was om de informatie op te nemen in een ambtsbericht. In enkele gevallen stonden operationele bezwaren, zoals het beschermen van bronnen, daaraan in de weg. In andere gevallen was onvoldoende informatie beschikbaar. Dat de AIVD niet in alle gevallen een individueel ambtsbericht opstelt, geeft daarmee geen aanleiding om te veronderstellen dat sprake is van willekeur. Ook kan uit het feit dat de AIVD niet in alle gevallen een individueel ambtsbericht opstelt niet worden afgeleid dat de AIVD bij het opstellen van een ambtsbericht strengere of andere eisen hanteert dan in artikel 14, vierde lid, van de RWN zijn opgenomen.

De staatssecretaris moet bovendien per zaak bezien of de beschikbare informatie voldoende is om het besluit te dragen. Dat in het ene geval meer informatie beschikbaar is dan in het andere geval, betekent niet dat de staatssecretaris de regeling willekeurig toepast.

Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 9.4 tot en met 9.6 heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris het individueel ambtsbericht ten grondslag mocht leggen aan de intrekking van het Nederlanderschap.

10.2.  Het betoog faalt.

Essentiële belangen

11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er, zonder strafrechtelijke veroordeling voor deelname aan een terroristische organisatie, geen sprake is van een schending van essentiële belangen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN). Hij voert aan dat de termen 'essentiële belangen' in andere lidstaten van de Europese Unie restrictiever worden uitgelegd en Nederland een van de weinige lidstaten is waar intrekking van de nationaliteit mogelijk is zonder voorafgaande strafrechtelijke veroordeling. Ook heeft Nederland geen voorbehouden gemaakt op artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, sub ii, van het Verdrag tot beperking van de staatloosheid 1961 (hierna: het Staatloosheidsverdrag). [appellant] verzoekt de Afdeling daarom om aan het Hof van Justitie te vragen of het intrekken van de nationaliteit van een lidstaat van zogeheten bipatride Unieburgers in strijd is met het verbod van willekeur, als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van het EU Handvest. Ook moet worden gevraagd of een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is voor de intrekking. De lidstaten gaan hier verschillend mee om, aldus [appellant].

11.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, onder 6.2, en 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, onder 9.1, staat het de staten die partij zijn bij het EVN niet vrij om in andere gevallen te voorzien in het verlies van nationaliteit dan die het EVN toestaat. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN voorziet uitdrukkelijk in een intrekkingsgrond van de nationaliteit in het geval van gedrag dat de essentiële belangen van de staat die partij is, ernstig schaadt. Volgens paragraaf 67 van het Toelichtend Rapport van de Raad van Europa op het EVN (hierna: het Toelichtend Rapport) is deze formulering afkomstig uit het Staatloosheidsverdrag. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het begrip 'essentiële belangen' daarom moet worden ingevuld met de voorbehouden die Nederland heeft gemaakt bij het Staatloosheidsverdrag. In het Toelichtend Rapport staat immers dat dergelijk gedrag met name landverraad omvat en andere activiteiten gericht tegen de vitale belangen van de betrokken staat. Strafbare feiten die niet gericht zijn tegen de vitale belangen van Nederland leveren geen grond op voor intrekking van het Nederlanderschap, hoe ernstig deze ook zijn. Omgekeerd geldt ook dat, anders dan [appellant] betoogt, een betrokkene niet strafrechtelijk veroordeeld hoeft te zijn, wil sprake zijn van een schending van de essentiële belangen.

De intrekking van het Nederlanderschap is niet willekeurig als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van het EVN, omdat de staatssecretaris moet aantonen dat iemand gedrag heeft vertoond dat gericht is tegen de vitale belangen van Nederland. De staatssecretaris kan dit bijvoorbeeld aantonen aan de hand van een individueel ambtsbericht. De Afdeling is van oordeel dat er bij deelname aan een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven sprake is van gedrag dat gericht is tegen de vitale belangen van Nederland en dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN daarom niet in strijd is met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN en artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, sub ii, van het Staatloosheidsverdrag (zie Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 15). Wat betreft het beroep van [appellant] op artikel 21, tweede lid, van het EU Handvest, waarin het verbod op discriminatie is neergelegd, verwijst de Afdeling naar wat zij hierna onder 12 zal overwegen over discriminatie.

11.2.  Het betoog faalt in zoverre.

11.3.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1080, onder 6.2, kan uit de rechtspraak van het Hof worden afgeleid dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit, overeenkomstig het internationale recht, tot de bevoegdheid van elke lidstaat afzonderlijk behoort. Het is dus op zichzelf niet in strijd met het Unierecht dat de lidstaten verschillende voorwaarden voor het verlies van een nationaliteit hanteren.

Uit het voorgaande volgt dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de verschillen tussen lidstaten en het al dan niet vereisen van een strafrechtelijke veroordeling.

11.4.  Het betoog faalt ook in zoverre.

Discriminatie

12.     Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, onder 6.1 tot en met 6.3, en 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, onder 12, faalt het betoog van [appellant] dat de intrekking van zijn Nederlanderschap discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregel gemaakte onderscheid tussen zogeheten monopatriden en bipatriden of tussen Nederlanders met een westerse en niet-westerse achtergrond. De Afdeling heeft in die uitspraken geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inperking van zijn mogelijkheid om het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in te trekken tot personen waarbij de intrekking niet leidt tot staatloosheid, een geschikt middel is om de legitieme doelstelling van artikel 14, achtste lid, van de RWN te bereiken. Voor zover artikel 14, vierde lid, van de RWN een indirect onderscheid maakt naar ras, etnische afkomst en religie, heeft de Afdeling geoordeeld dat ook hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De doelstelling van de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN, het vergroten van de nationale veiligheid, is op zichzelf namelijk legitiem. De intrekking van het Nederlanderschap is een geschikt middel om deze doelstelling te bereiken. De toepasselijkheid van de "compelling or very weighty reasons"-test maakt dit niet anders, aangezien het voorkomen van staatloosheid het maken van onderscheid tussen mono- en bipatriden al rechtvaardigt.

Evenredigheidstoets

13.     [appellant] betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, dat de Afdeling de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN moet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. [appellant] voert aan dat het doel van artikel 14, vierde lid, van de RWN niet is behaald, aangezien hij zich in Nederland bevindt. Hij voert verder aan dat de maatregel getalsmatig niet geschikt is om de nationale veiligheid te vergroten, omdat de staatssecretaris deze alleen kan toepassen op Nederlanders met een meervoudige nationaliteit. Daarnaast volgt volgens hem uit het CTIVD-rapport nr. 68 dat de staatssecretaris de maatregel op slechts een klein deel van de uitreizigers kan toepassen. Volgens [appellant] is de maatregel ook niet noodzakelijk, omdat er andere, minder belastende of zorgvuldigere middelen zijn. Hij voert aan dat ook bipatride Nederlanders moeten worden gereclasseerd en geresocialiseerd. Hij wijst in dit verband op het boek Radicale verlossing van De Graaf, waaruit volgt dat de meeste uitreizigers zijn uitgereisd om redenen die nauw verbonden zijn met idealisme en levensovertuiging en dat de overgrote meerderheid niet opnieuw de fout in gaat.

[appellant] vindt verder dat de intrekking van het Nederlanderschap in zijn geval niet noodzakelijk is, omdat hij zich inmiddels in Nederland bevindt. Gelet op de zogeheten ex-nunctoetsing die volgens de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1722, moet plaatsvinden is de maatregel niet meer op hem van toepassing. Volgens [appellant] liggen het volgen van resocialisatieprogramma's en reclassering daarom meer in de rede ter bevordering van zijn re-integratie. De staatssecretaris kan bovendien nog altijd kiezen voor de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN als het toch tot een strafrechtelijke veroordeling komt. [appellant] betoogt tot slot dat de maatregel niet evenwichtig is gelet op de lange duur van zijn verblijf in Nederland en de impact van de intrekking op zijn persoonlijke leven. Zijn moeder en zieke zus wonen namelijk in Nederland. Daarnaast zou hij zich in Nederland kunnen herenigen met zijn Syrische vrouw en twee kinderen. Ook is van belang dat er geen strafrechtelijke veroordeling ligt, terwijl de strafrechter, anders dan de AIVD, als primaire taak feiten vergaart en daaraan consequenties verbindt. De bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN kent dit evenwichtigheidselement volgens [appellant] wel.

13.1.  In de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, heeft de Afdeling een algemeen kader geformuleerd voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid rustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling heeft onder 7.10 van deze uitspraak overwogen dat, als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de besluiten, zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.

13.2.  Voor zaken over besluiten die zijn genomen op basis van een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, is van belang dat artikel 3:4, tweede lid, van de Awb ook voor beleidsregels geldt. Als de evenredigheid van het bestreden besluit tussen partijen in geschil is en dat besluit in zoverre mede op een beleidsregel berust, toetst de bestuursrechter, al dan niet uitdrukkelijk, ook de evenredigheid van de beleidsregel. Als de beleidsregel op zichzelf niet onrechtmatig is, toetst de rechter of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Ook in het concrete geval moet de uitkomst immers evenredig zijn, al dan niet via artikel 4:84 van de Awb.

13.3.  Artikel 14, vierde lid, van de RWN luidt:

"Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid."

13.4.  De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN is een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft deze bevoegdheid nader ingevuld met beleidsregels in de Handleiding RWN. Zoals volgt uit het onder 13.2 weergegeven kader, toetst de bestuursrechter, als de evenredigheid van een besluit in geschil is en dat besluit (mede) berust op een beleidsregel, al dan niet uitdrukkelijk ook de evenredigheid van de beleidsregel. De Afdeling gaat daarom nu eerst in op de vraag of het door de staatssecretaris in de Handleiding RWN neergelegde beleid evenredig is in het licht van wat [appellant] heeft aangevoerd.

13.5.  Uit de Handleiding RWN, paragrafen 2 en 2.1 van het beleid voor artikel 14, vierde lid, van de RWN, volgt dat sprake is van aansluiting bij een terroristische organisatie als twee voorwaarden zijn vervuld: 1. op grond van de gedragingen moet kunnen worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel is verheven dat de betrokkene de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en dat hij de intentie heeft om zich bij deze organisatie aan te sluiten; en 2. de betrokkene moet feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie verrichten. Aansluiting bij een terroristische organisatie in de zin van artikel 14, vierde lid, RWN kan onder meer blijken uit een ambtsbericht dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitbrengen aan het hoofd van de IND. Aan de intrekking van het Nederlanderschap gaat een belangenafweging vooraf. De elementen die betrokken worden bij de belangenafweging zijn dwingend voorgeschreven in artikel 68c van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap. Het gaat om de proportionaliteit van de maatregel, het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en de leeftijd van de betrokkene.

13.6.  Dit beleid is ontleend aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 6-9) en is naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf evenredig. De Afdeling heeft al eerder in haar uitspraak van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, onder 12, onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, in het kader van het discriminatieverbod geoordeeld dat de doelstelling van het vergroten van de nationale veiligheid op zichzelf legitiem is en dat de intrekking van het Nederlanderschap een geschikt middel is om deze doelstelling te bereiken. De intrekking van het Nederlanderschap strekt er immers toe de legale terugkeer van uitreizigers naar Nederland onmogelijk te maken en de feitelijke terugkeer te bemoeilijken (zie Kamerstukken II 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 8). Dat de staatssecretaris alleen het Nederlanderschap kan intrekken van Nederlanders met een meervoudige nationaliteit is verder een geschikt middel om de doelstelling van het in artikel 14, achtste lid, van de RWN neergelegde verbod, te weten het voorkomen van staatloosheid, te bereiken. De Afdeling verwijst naar wat zij hiervoor onder 12 heeft overwogen. [appellant] wijst er weliswaar terecht op dat uit het CTIVD-rapport nr. 68 volgt dat de AIVD in een beperkt aantal gevallen een individueel ambtsbericht heeft uitgebracht, maar uit het CTIVD-rapport volgt ook dat dit het gevolg was van verschillende aspecten zoals onvoldoende informatie en operationele bezwaren. De CTIVD concludeerde dat de AIVD redelijkerwijs tot de beslissing heeft kunnen komen om in het overgrote deel van de dossiers geen ambtsbericht uit te brengen, omdat dit niet mogelijk was. De CTIVD heeft verder onder paragraaf 5.2 van het CTIVD-rapport nr. 68 opgemerkt dat door de intrekking van het Nederlanderschap het gevaar dat van reizigers uitgaat als zij naar Nederland zouden terugkeren waar mogelijk wordt gemitigeerd. De bevindingen uit het CTIVD-rapport nr. 68 geven dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de maatregel in zijn algemeenheid niet geschikt zou zijn om de nationale veiligheid te vergroten.

13.7.  Het betoog van [appellant] dat de intrekking van het Nederlanderschap niet noodzakelijk is, omdat er andere, minder belastende of zorgvuldigere middelen zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel. Door de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring wordt de legale terugkeer van uitreizigers onmogelijk gemaakt en wordt de feitelijke terugkeer bemoeilijkt doordat uitreizigers worden gesignaleerd als ongewenst vreemdeling in verschillende systemen die kunnen worden geraadpleegd bij grenscontroles en de uitgifte van visa (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 8). Dat reclassering en resocialisatie minder belastende middelen zijn om de nationale veiligheid te vergroten volgt naar het oordeel van de Afdeling niet uit de beschikbare informatie. De Graaf heeft in haar boek Radicale verlossing weliswaar vastgesteld dat het aantal recidivisten van terrorismeveroordeelden in 2020 ongeveer vijf procent was, maar zij heeft daarbij opgemerkt dat de cijfers lastig op waarde zijn in te schatten omdat het een momentopname betreft. Iemand die nu geïntegreerd lijkt, kan alsnog de weg van geweld op gaan. De Graaf sluit zich aan bij de kritische kanttekeningen en relativering van de recidivecijfers door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid in het rapport Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 52 van mei 2020, p. 9, inhoudende dat de mate van recidive geen eenduidige graadmeter is voor succes bij het bestrijden van terrorisme. De Graaf stelt in haar boek dat er nog te weinig tijd is verstreken om iets definitiefs over deradicalisering en de uittrede van de laatste golf van jihadisten te kunnen zeggen. Zij stelt dat meer onderzoek en blijvende monitoring noodzakelijk zijn. Het onderzoek van De Graaf geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel in algemene zin niet noodzakelijk is. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN minder belastend of zorgvuldiger is, faalt dit betoog. Zoals volgt uit wat de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, onder 11.1, verschillen de doelstellingen van het tweede en het vierde lid van artikel 14 van de RWN en kennen de bepalingen ook andere vereisten. Wanneer aan de vereisten van beide bepalingen is voldaan, is het in beginsel aan de staatssecretaris om te kiezen voor de grondslag voor intrekking van het Nederlanderschap.

13.8.  Gelet op het voorgaande is het beleid tot intrekking van het Nederlanderschap, zoals uitgewerkt in de Handleiding RWN, op zichzelf evenredig. Er is daarmee geen reden om het beleid onrechtmatig te achten.

13.9.  Uit het onder 13.2 uiteengezette kader volgt dat als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, de bestuursrechter de toepassing van dat beleid in het concrete geval toetst. De volgende stap is daarmee of het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap voor [appellant] evenredig is, dus of het geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, vierde lid, van de RWN volgt dat de evenredigheid van de maatregel in het licht van de individuele belangen van de betrokkene om Nederlander te blijven in alle gevallen door de bestuursrechter indringend moet worden getoetst (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 12-13). Het beleid voor artikel 14, vierde lid, van de RWN in paragraaf 2.1 van de Handleiding RWN houdt in dat in ieder geval de elementen die zijn genoemd in artikel 68c van het BVVN een plek moeten krijgen in de belangenafweging. Maar die opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, zodat ook alle andere belangen een plek kunnen krijgen.

13.10. Dat [appellant] zich inmiddels in Nederland bevindt, maakt niet dat het besluit in dit geval ongeschikt is gebleken. Het doel van de maatregel is immers het vergroten van de nationale veiligheid door de legale terugkeer naar Nederland onmogelijk te maken en de feitelijke terugkeer te bemoeilijken. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] op 4 mei 2020 ingetrokken. [appellant] heeft zich vervolgens op 21 augustus 2020 bij het Nederlandse consulaat in Turkije gemeld en is kort daarna aangehouden, overgedragen aan de Turkse autoriteiten en geplaatst in een detentiecentrum. [appellant] is pas op 14 juli 2021 door de Turkse autoriteiten uitgezet naar Nederland. Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap heeft zijn terugkeer naar Nederland dus in ieder geval bemoeilijkt en daardoor een bijdrage geleverd aan de bescherming van de nationale veiligheid. Dat de maatregel uiteindelijk niet het beoogde resultaat heeft gehad, betekent nog niet dat die maatregel ongeschikt is.

13.11. Wat de Afdeling hiervoor onder 13.7 over de noodzaak in algemene zin heeft overwogen, leidt in deze zaak tot het volgende. De enkele mogelijkheid dat [appellant] zou kunnen deradicaliseren maakt niet dat de staatssecretaris het niet noodzakelijk heeft mogen achten dat hij in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekt. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:937, onder 7.2. Van belang is dat [appellant] zich ten tijde van het besluit buiten het Koninkrijk bevond en dat het individueel ambtsbericht, gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 9.4 tot en met 9.6 heeft overwogen, voldoende feitelijke informatie bevat over de gedragingen van [appellant]. De staatssecretaris heeft zich op grond van die informatie niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] in de relevante periode was aangesloten bij een terroristische organisatie. Ten tijde van het besluit werd dus voldaan aan de vereisten uit het beleid, zodat de staatssecretaris redelijkerwijs voor deze maatregel heeft mogen kiezen. Hierbij is van belang dat het uitgangspunt voor de bestuursrechter in dit soort zaken is dat deze uitgaande van het recht en de feiten op het moment van het besluit toetst of het besluit van de staatssecretaris in stand kan blijven. De Afdeling heeft dit uitgangspunt in haar uitspraak van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1722, onder 5.6, slechts in zoverre genuanceerd dat de bestuursrechter, gelet op artikel 22a, vijfde lid, van de RWN, de ruimte heeft om bij de afweging van de belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn oordeel ook de relevante feiten en omstandigheden te betrekken die zich na de besluiten hebben voorgedaan. Anders dan [appellant] betoogt, strekt deze overweging dus niet zo ver dat de bestuursrechter het besluit volledig toetst uitgaande van het recht en de feiten op het moment dat hij uitspraak doet.

13.12. Voor de beoordeling van de evenwichtigheid van het besluit moet worden vastgesteld of de intrekking van het Nederlanderschap niet onredelijk bezwarend is voor [appellant]. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris zich in het besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] proportioneel is in het licht van de gedragingen die hij voor een terroristische organisatie heeft verricht. Dat [appellant] lang in Nederland heeft verbleven en de intrekking impact heeft op zijn persoonlijke leven is onvoldoende zwaarwegend om de intrekking van het Nederlanderschap onredelijk bezwarend te achten. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat uit de handelingen van [appellant] na zijn vertrek uit Nederland niet kan worden afgeleid dat hij waarde hecht aan het Nederlanderschap en het Unieburgerschap. [appellant] heeft zich immers aangesloten bij een organisatie die niet alleen in ideologisch opzicht maar ook door feitelijke handelingen als het plegen van aanslagen sterk gekant is tegen de Nederlandse en Europese waarden. Met de intrekking van het Nederlanderschap heeft de staatssecretaris dan ook tot uitdrukking gebracht dat [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Aan het door [appellant] aangevoerde belang van gezinshereniging in Nederland komt ook onvoldoende gewicht toe om de intrekking onredelijk bezwarend te achten. De kinderen van [appellant] zijn namelijk in Syrië geboren en zijn vrouw is Syrisch. Niet valt in te zien waarom [appellant] het gestelde gezinsleven met hen niet in Marokko kan uitoefenen. Dat de strafrechter [appellant] in eerste aanleg heeft vrijgesproken van deelname aan een of meer terroristische organisaties doet ook geen afbreuk aan het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 9.10 tot en met 9.14 heeft overwogen over de verschillende bewijsregels die gelden in de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure.

13.13. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in de door [appellant] aangedragen omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de intrekking van het Nederlanderschap onredelijk bezwarend en daarmee niet evenwichtig is. Dit betekent dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van [appellant] geen aanleiding geven om van de intrekking van het Nederlanderschap af te zien en het besluit dus evenredig is.

13.14. Het betoog faalt.

Artikel 8 van het EVRM

14.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intrekking van zijn Nederlanderschap in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat er, anders dan in het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, geen strafrechtelijke veroordeling aan ten grondslag ligt en er geen sprake is van een zorgvuldige procedure die met voldoende waarborgen is omkleed. [appellant] voert aan dat zijn band met Nederland sterk is, omdat hij ruim vijftien jaar in Nederland heeft verbleven. Zijn belangen zouden dan ook in het licht van artikel 8 van het EVRM zwaarder moeten wegen.

14.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 12.2, gaat de Afdeling bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de intrekking van het Nederlanderschap uit van het toetsingskader dat het EHRM heeft toegepast in het arrest van 22 december 2020, Usmanov tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618. Dit betekent dat de Afdeling eerst zal beoordelen of de intrekking een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is. Bepalend hierbij is of de intrekking negatieve gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkene (paragrafen 58-62 van dat arrest). Als de intrekking een inmenging is, zal de Afdeling beoordelen of deze gerechtvaardigd is. Hierbij gaat het om de vraag of de intrekking voorzien is bij wet, of de betrokkene de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan (paragraaf 63 van dat arrest) en ten slotte of de staatssecretaris de intrekkingsbevoegdheid willekeurig heeft toegepast (paragraaf 71 van dat arrest, vergelijk ook paragrafen 51 en 52 van het arrest Ghoumid).

14.2.  De intrekking van het Nederlanderschap heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van [appellant]. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven.

14.3.  Vervolgens is de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de intrekking van het Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling die bij de rechter kan worden aangevochten. [appellant] heeft gebruikgemaakt van deze mogelijkheid. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed en niet willekeurig wordt toegepast door de evenredigheidsbeoordeling die de staatssecretaris maakt. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit het arrest Ghoumid niet worden afgeleid dat de intrekking van het Nederlanderschap alleen met voldoende waarborgen is omkleed als daaraan een strafrechtelijke veroordeling ten grondslag ligt. De staatssecretaris heeft zich in het kader van de evenredigheid niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de handelingen van [appellant] niet kan worden afgeleid dat hij waarde hecht aan het Nederlanderschap en het Unieburgerschap. [appellant] heeft namelijk zelf de banden met Nederland en de Europese Unie doorgesneden door zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie die niet alleen in ideologisch opzicht maar ook door feitelijke handelingen, zoals het plegen van aanslagen, sterk gekant is tegen de Nederlandse en Europese normen en waarden. De staatssecretaris mocht daarom zwaarder gewicht toekennen aan het belang van de nationale veiligheid. De Afdeling wijst op wat zij hiervoor onder 13.12 heeft overwogen over de evenwichtigheid van het besluit. De staatssecretaris is daarnaast snel genoeg tot de intrekking overgegaan, aangezien de AIVD het individueel ambtsbericht op 30 maart 2020 heeft uitgebracht en de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] op 4 mei 2020 heeft ingetrokken.

Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant].

14.4.  Het betoog faalt.

Recht op toegang tot het grondgebied van het eigen land

15.     [appellant] betoogt dat artikel 14, vierde lid, van de RWN in strijd is met de strekking van artikel 3, tweede lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM, omdat op grond van die bepaling het Nederlanderschap wordt ingetrokken met het doel de betrokkene te weren van Nederlands grondgebied. Maar artikel 3, tweede lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM houdt juist een verbod in op het weigeren van toelating van personen tot het grondgebied waarvan zij onderdaan zijn, aldus [appellant].

15.1.  De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog. Artikel 3, tweede lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM houdt in dat niemand het recht mag worden ontnomen om het grondgebied te betreden van de staat waarvan hij onderdaan is. Uit paragraaf 28 van het Explanatory Report bij dit protocol volgt dat uit artikel 3, tweede lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM geen absoluut recht voortvloeit om het grondgebied te betreden van de staat waarvan een persoon onderdaan is. Van belang is dat de staatssecretaris het Nederlanderschap van een persoon alleen in het belang van de nationale veiligheid kan intrekken op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN, als diegene zich buiten het grondgebied van het Koninkrijk bevindt en hij door de intrekking niet staatloos wordt. De intrekking van het Nederlanderschap is daarnaast, zoals de Afdeling hiervoor onder 14.3 heeft overwogen, met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed en de staatssecretaris moet in elk individueel geval een evenredigheidsbeoordeling maken. Als aan alle vereisten wordt voldaan en de intrekking van het Nederlanderschap plaatsvindt, is de betrokkene geen onderdaan meer van Nederland en heeft hij daardoor ook geen recht op toegang tot Nederlands grondgebied. Naar het oordeel van de Afdeling biedt artikel 3, tweede lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM, anders dan [appellant] betoogt, ruimte voor deze maatregel.

15.2.  Het betoog faalt.

Tussenconclusie

16.     De hogerberoepsgrond over het recht om gehoord te worden slaagt gelet op wat de Afdeling onder 8.1 tot en met 8.3 heeft overwogen, maar de overige hogerberoepsgronden over de intrekking van het Nederlanderschap falen. De Afdeling zal in de volgende overwegingen ingaan op de hogerberoepsgrond over de ongewenstverklaring.

Ongewenstverklaring

17.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom een ongewenstverklaring in zijn geval nodig is. Hij voert aan dat niet verdedigd kan worden dat hij op dit moment een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. [appellant] betoogt verder dat de staatssecretaris in zijn geval, net als in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1722, geen deugdelijke belangenafweging heeft verricht in het kader van artikel 8 van het EVRM. In het individueel ambtsbericht staat namelijk dat hij één kind heeft, terwijl hij in feite twee kinderen heeft. De staatssecretaris is hier in het besluit tot ongewenstverklaring ten onrechte niet op ingegaan.

17.1.  Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 9.6 heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat ook aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is voldaan, omdat uit het individueel ambtsbericht volgt dat [appellant] zich heeft aangesloten bij jihadistische organisaties die op de sanctielijst van de Verenigde Naties en de Europese Unie zijn geplaatst. De staatssecretaris heeft in zijn besluit terecht betrokken dat in de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 28 september 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme. Ook heeft de staatssecretaris terecht verwezen naar de uit het Akkoord van Schengen voortvloeiende bijzondere verplichting van Nederland jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft dus deugdelijk gemotiveerd waarom ten tijde van het nemen van het besluit van 4 mei 2020 een ongewenstverklaring in het geval van [appellant] nodig is.

17.2.  Het betoog faalt in zoverre.

17.3.  Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1722, onder 5.3, moet bij het besluit tot ongewenstverklaring dat aan de intrekking van het Nederlanderschap is gekoppeld, expliciet getoetst worden aan artikel 8 van het EVRM. De reden hiervoor is dat de weigering van toegang tot Nederland die uit de ongewenstverklaring voortvloeit, een inbreuk kan vormen op het recht op gezins- en privéleven van artikel 8 van het EVRM. Wanneer op voorhand vaststaat dat na intrekking van het Nederlanderschap ongewenstverklaring niet mogelijk zal zijn, omdat betrokkene aan artikel 8 van het EVRM een recht op toegang ontleent, treft de intrekking in het belang van de nationale veiligheid geen doel. Het doel is immers bescherming van de nationale veiligheid door het weren van betrokkene uit Nederland. Wanneer de intrekking niet het doel bereikt, omdat betrokkene als vreemdeling toegang zou kunnen krijgen tot Nederland, is hier geen grond voor (zie stb. 2017, 67, p. 8 en Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 6, p. 14). De toets aan artikel 8 van het EVRM in het kader van de ongewenstverklaring moet worden verricht met inachtneming van de rechtspraak van het EHRM hierover.

Uit die uitspraak van 29 juni 2022, onder 5.6, volgt verder dat de rechtsbescherming die hoofdstuk 7a van de RWN biedt ook van toepassing is op de ongewenstverklaring. Gelet op artikel 22a, vijfde lid, van de RWN, kan de rechter de besluiten in volle omvang toetsen en staat het hem vrij alle relevante feiten en omstandigheden mee te wegen. Deze bepaling geeft de rechter de ruimte om bij de afweging van de belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn oordeel ook de relevante feiten en omstandigheden te betrekken die zich na de besluiten hebben voorgedaan.

17.4.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de staat bij de bescherming van de nationale veiligheid en de goede internationale betrekkingen in dit geval prevaleert boven het belang van [appellant] bij een ongestoord privé- of familie- en gezinsleven. De staatssecretaris heeft hierbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat [appellant] uit Nederland is vertrokken en er zelf voor heeft gekozen een zelfstandig bestaan in door HTS of Al-Qaida gecontroleerd gebied te gaan leiden. Hij heeft daarmee zelf de afweging gemaakt om niet langer feitelijk in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven. Van belang is dat [appellant] niet gedwongen was Nederland te verlaten. Dat [appellant] zich inmiddels in Nederland bevindt en uit de door hem overgelegde stukken volgt dat hij niet één kind maar twee kinderen heeft, leidt niet tot het oordeel dat de staatssecretaris een onzorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Het geval van [appellant] wijkt namelijk af van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 29 juni 2022, omdat in die zaak doorslaggevend was dat de betrokkene samen met haar twee minderjarige kinderen naar Nederland was teruggekeerd, de kinderen door geboorte het Nederlanderschap aan hun moeder ontleenden en in Nederland naar school gingen. Daarnaast bleek uit de stukken dat de betrokkene een hechte band met haar kinderen had opgebouwd. In dit geval is [appellant] alleen naar Nederland teruggekeerd, bevinden de kinderen zich, naar de huidige stand van zaken zoals die bij de Afdeling bekend is, nog in Syrië en is er weinig tot niets bekend over de band die hij met zijn kinderen heeft. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat de ongewenstverklaring in strijd is met het privé-, familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.

17.5.  Het betoog faalt ook in zoverre.

Conclusie

18.     Het hoger beroep is gegrond, gelet op wat de Afdeling onder 8.1 tot en met 8.3 heeft overwogen over het recht om te worden gehoord. Maar dit leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. [appellant] heeft namelijk in hoger beroep voldoende de gelegenheid gehad om zijn zaak in persoon toe te lichten en de rechtbank heeft het beroep, gelet op wat de Afdeling onder 9 tot en met 17.5 heeft overwogen, terecht ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt daarom bevestigd.

19.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden met toepassing van wegingsfactor 2.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.022,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Overeem
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023

899

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Vierde protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 3

[…]

2. Aan niemand mag het recht worden ontnomen het grondgebied te betreden van de Staat, waarvan hij onderdaan is.

Explanatory Report bij het vierde protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Paragraph 2 of the Committee's draft

[…]

28. The Committee considered that this paragraph should not contain the word "arbitrarily", which appears in Article 12, paragraph 4, of the United Nations' draft.

It was understood, however, that an individual's right to enter the territory of the State of which he was a national could not be interpreted as conferring on him an absolute right to remain in that territory. For example, a criminal who, having been extradited by the State of which he was a national, then escaped from prison in the other State, would not have an unconditional right to seek refuge in his own country. Similarly, a soldier serving on the territory of a State other than that of which he is a national, would not have a right to repatriation in order to remain in his own country.

Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie

Artikel 21

[…]

2. Binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

Verdrag tot beperking der staatloosheid

Artikel 8

1. Een Verdragsluitende Staat ontneemt een onderdaan de nationaliteit van die Staat niet, indien dit voor die onderdaan staatloosheid met zich zou brengen.

[…]

3. Ongeacht het bepaalde in het eerste lid van dit artikel behoudt een Verdragsluitende Staat het recht iemand zijn nationaliteit te ontnemen, indien die Staat ten tijde van de ondertekening of de bekrachtiging van of de toetreding tot dit Verdrag een daartoe strekkende verklaring aflegt onder opgave van de gronden, welke zijn nationale recht voor die ontneming kent en waarvoor de beweegreden is geweest:

a) dat betrokkene, op een wijze die onverenigbaar is met zijn plicht tot trouw aan de Verdragsluitende Staat,

[…]

(ii) zich dusdanig heeft gedragen, dat daardoor aan de wezenlijke belangen van de Staat ernstig afbreuk wordt gedaan;

[…]

Europees Verdrag inzake nationaliteit

Artikel 4

De regels inzake nationaliteit van elke Staat die Partij is, moeten zijn gebaseerd op de volgende beginselen:

[…]

c. aan niemand mag willekeurig zijn of haar nationaliteit worden ontnomen;

[…].

Artikel 7

1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:

[…]

d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;

[…]

3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 67

1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:

[…]

c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;

[…]

e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

[…]

4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

Artikel 22a

[…]

3. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, stelt Onze Minister de rechtbank of het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hiervan in kennis, tenzij degene die het betreft voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank onderscheidenlijk het Gerecht van eerste aanleg de kennisgeving heeft ontvangen, wordt degene die het betreft geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

4. Tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

[…].

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 68c

1. Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:

a. de proportionaliteit van de maatregel, mede gelet op de rol die betrokkene vervult bij de in artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet bedoelde organisatie en de daarmee samenhangende mate van dreiging voor de nationale veiligheid die van betrokkene uitgaat;

b. het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf;

c. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt; en

d. de eventuele minderjarigheid van betrokkene en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

2. Intrekking van het Nederlanderschap vindt niet plaats indien de met de intrekking verband houdende ongewenstverklaring in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Handleiding RWN

14-4. Toelichting ad artikel 14, vierde lid

[…]

Paragraaf 2 Voorwaarden intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid

Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon als uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Deze lijst wordt vastgesteld in de Rijksministerraad en gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten. In de Staatscourant van 10 maart 2017 (nr. 13023) is een lijst met drie organisaties gepubliceerd. Dit Besluit tot vaststelling van de lijst met organisaties die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid is een dag later in werking getreden.

Om het Nederlanderschap te kunnen intrekken moet sprake zijn van aansluiting bij een organisatie op de hiervoor genoemde lijst. De intrekking kan alleen plaatsvinden als betrokkene bij de organisatie was of zich heeft aangesloten op of na 11 maart 2017 (zie ECLI:NL:RVS:2019:990; ECLI:NL:RVS:2019:1246).

Uit de memorie van toelichting (TK, 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3) blijkt wat de wetgever met het begrip aansluiting bedoelt. Voordat sprake is van ‘aansluiting’ moeten twee voorwaarden zijn vervuld:

1.Op grond van de gedragingen moet kunnen worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel is verheven dat de betrokkene de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en dat hij de intentie heeft om zich bij deze organisatie aan te sluiten;

2.De betrokkene moet feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie verrichten.

[…]

Paragraaf 2.1 Belangenafweging

De elementen die betrokken worden bij de belangenafweging zijn dwingend voorgeschreven in artikel 68c BVVN. Dit betekent dat de volgende elementen in ieder individueel besluit terug moeten komen:

1. de proportionaliteit van de maatregel, waaronder de rol die betrokkene vervult bij de in artikel 14, vierde lid, RWN bedoelde organisatie;

2. het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf;

3. de gevolgen van het verlies van het unieburgerschap, als dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;

4. de leeftijd van betrokkene.

De elementen zijn niet limitatief voorgeschreven, ook andere elementen die relevant zijn voor de belangenafweging zullen worden betrokken.