Uitspraak 202300494/1/R1


Volledige tekst

202300494/1/R1.
Datum uitspraak: 31 januari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1], gevestigd te Wognum, gemeente Medemblik, (hierna: [appellante sub 1])
2.       [appellant sub 2], wonend te Wognum, gemeente Medemblik,
3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Wognum, gemeente Medemblik, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3])
appellanten,

en

de raad van de gemeente Medemblik,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Wognum-Bloesemgaerde Noord" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2023, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden bijgestaan door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. Smak en ing. J.E. Benz, bijgestaan door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan.

Het ontwerpplan is op 1 juli 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure de Wet ruimtelijke ordening, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het plan voorziet in de realisatie van maximaal 50 woningen aan de noordwestelijke rand van de kern Wognum. In het noordelijke deel van het plangebied is voorzien in woningen in een nog te bouwen stolp- en schuurgebouw en een parkeerterrein. Ten zuiden van die bebouwing is voorzien in een rij woningen. Deze woningen worden gescheiden van het stolp- en schuurgebouw door een strook met een groenbestemming. In het zuidelijke deel van het plangebied is voorzien in in een rij gesitueerde woningen en in verspreid staande woningen, bestaande uit vrijstaande woningen en twee-onder-één-kap-woningen. De gronden in het plangebied zijn in eigendom van de gemeente. Deze gronden zullen worden ontwikkeld door een ontwikkelaar en een woningcorporatie.

Het plangebied ligt ten zuiden van de Westeinderweg en ten westen van de Saint-Rémylaan en de bebouwde kom van Wognum. Het plangebied kent momenteel een agrarisch gebruik.

3.       [appellante sub 1] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Wognum en wil eveneens op haar eigen perceel woningen realiseren. Daarom heeft zij beroep ingesteld tegen het onderhavige plan.

3.1.    [appellant sub 2] woont op de [locatie 2] te Wognum. Zijn perceel grenst direct aan de oostzijde van het plangebied. Nabij zijn woning voorziet het plan in een toegangsroute voor fietsers en wandelaars naar het plangebied. Die route bestaat uit een brug over een bestaande sloot, die nu ongeveer 4,5 m breed is. Het plan voorziet in een waterbestemming voor een strook grond naast die sloot, die eveneens 4,5 m breed is. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plan, in het bijzonder niet met de in het noorden van het plangebied voorziene woningbouw. Hij acht het stolp-, het schuurgebouw en de rijwoningen te massaal en te dicht op zijn woning gesitueerd en vreest daardoor voor een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Zijn grootste bezwaren liggen in de omstandigheid dat hem in het verleden een ontwerp van een plan, genaamd "Schiereilanden", is voorgehouden, waarin de dichtst bij zijn woning te bouwen woningen kleiner in aantal, minder massaal en verder naar het westen geprojecteerd waren. Op basis van die informatie heeft hij destijds ook zijn woning gekocht.

3.2.    [appellant sub 3] woont op het perceel [locatie 3] te Wognum. Zijn perceel grenst aan de westzijde van het plangebied. Bij zijn woning bevinden zich onder meer een stolpwoning en zijn paardenfaciliteiten met het oog op het hobbymatig houden van enkele paarden gesitueerd, bestaande uit onder meer een paardenstal, een mestbak en een paardenbak met daarbij op het zuidelijke deel van zijn perceel een bos. Voor deze faciliteiten is eerder een vergunning verleend. [appellant sub 3] vreest met name dat het plan leidt tot klachten van de nieuwe bewoners, zoals over geur- en lichthinder als gevolg van het houden van de paarden en hinder in relatie tot het bos op zijn perceel.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

5.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

6.       Ingevolge artikel 1.1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, waaronder artikel 1.6a, van toepassing op deze zaak.

Te laat ingediende beroepsgronden en ingetrokken beroepsgrond

7.       Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Dit betekent dat alle beroepsgronden in het beroepschrift dienen te worden opgenomen en dat na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe gronden meer kunnen worden ingediend.

7.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] zijn beroepsgronden over het participatietraject voorafgaand aan de vaststelling van het plan, de door de raad op 22 november 2012 vastgestelde "Woonvisie Medemblik 2012-2020" en de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet in zijn beroepschrift, maar in nadere stukken naar voren heeft gebracht. Deze nadere stukken zijn na afloop van de termijn voor het instellen van beroep bij de Afdeling ingediend. Dit betekent dat deze gronden ingevolge artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing gelaten moeten worden.

8.       Op de zitting hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hun beroepsgrond over de gevolgen van de stikstofuitstoot op Natura 2000-gebieden ingetrokken.

Belanghebbendheid [appellante sub 1]

9.       De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 1], omdat [appellante sub 1] geen rechtstreeks belang heeft bij het bestreden besluit. Volgens de raad is niet zeker dat [appellante sub 1] gevolgen van enige betekenis ondervindt van het bestemmingsplan. In dit verband voert de raad aan dat [appellante sub 1] geen gronden in eigendom heeft direct grenzend aan het plangebied noch in de nabije omgeving daarvan. De afstand van het wel in eigendom van [appellante sub 1] zijnde perceel [locatie 1] te Wognum tot het plangebied bedraagt ongeveer 1 km. Verder sluit het voorliggende plan woningbouw op dat perceel op zichzelf niet uit, aldus de raad.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellante sub 1] geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit tot vaststelling van het plan. Gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zou het beroep van [appellante sub 1] dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Maar de Afdeling heeft haar jurisprudentie over de ontvankelijkheid van beroepen tegen omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb gewijzigd. Aan belanghebbenden wordt in omgevingsrechtelijke zaken niet langer tegengeworpen dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786. Voor het antwoord op de vraag of het beroep van [appellante sub 1] ontvankelijk is, is dus beslissend of zij belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij het besluit tot vaststelling van het plan.

9.2.    [appellante sub 1] heeft ter zitting aangevoerd dat zij als concurrent een rechtstreeks belang bij het bestemmingsplan heeft.

9.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4448, is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Bij een bestemmingsplan is het concurrentiebelang van een onderneming slechts rechtstreeks bij het besluit betrokken indien deze in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkt als de in het plan voorziene bedrijvigheid. Ook potentiële concurrenten kunnen als belanghebbende worden aangemerkt als zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan. Bij de beoordeling van de belanghebbendheid van concurrenten hanteert de Afdeling niet de correctie via het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:518).

[appellante sub 1] houdt zich bezig met het ontwikkelen en exploiteren van (bouw)projecten in onder meer de gemeente Medemblik. In dat verband is [appellante sub 1] voornemens om op haar perceel [locatie 1] te Wognum aan de westelijke rand van de kern Wognum op ongeveer 1 km afstand van het plangebied een ontwikkeling met ongeveer 50 woningen te realiseren en heeft zij concrete activiteiten ontplooid om dat voornemen uit te voeren. Dit volgt mede uit het door [appellante sub 1] in 2021 bij het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (hierna: het college) ingediende principeverzoek voor woningbouwontwikkeling op het perceel [locatie 1]. Bij principebesluit van 5 juli 2022 heeft het college aangegeven dat het het perceel [locatie 1] voor woningbouw als kansrijk ziet, mits [appellante sub 1] aan diverse daarin gestelde voorwaarden voldoet. Nu het voorliggende bestemmingsplan de bouw van 50 woningen mogelijk maakt binnen, naar niet in geschil is, hetzelfde marktsegment en binnen hetzelfde verzorgingsgebied als waarin [appellante sub 1] werkzaam is, moet het concurrentiebelang van [appellante sub 1] worden geacht rechtstreeks bij het bestreden besluit te zijn betrokken. [appellante sub 1] is daarom aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de vaststelling van het plan.

Procesbelang [appellante sub 1]

10.     De Afdeling ziet zich vervolgens ambtshalve voor de vraag gesteld of [appellante sub 1] procesbelang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Daarover overweegt zij het volgende.

10.1.  [appellante sub 1] heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven, en dit volgt ook uit haar beroepschrift, in te kunnen stemmen met het bestreden besluit. Haar beroep is dan ook niet gericht tegen de in het plan mogelijk gemaakte woningen. Op de zitting heeft [appellante sub 1] aangegeven, en ook dit volgt uit haar beroepschrift, dat zij alleen beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit teneinde op die wijze te kunnen bewerkstelligen dat ook op haar perceel woningbouw mogelijk wordt gemaakt op de door haar beoogde wijze dan wel tenminste de kansen daarop te vergroten, ongeacht de met het plan mogelijke gemaakte woningen. De Afdeling overweegt dat indien het beroep van [appellante sub 1] tegen het hier voorliggende besluit gegrond zou worden verklaard en het besluit wordt vernietigd, dit niet met zich brengt dat op het perceel [locatie 1] te Wognum op de door [appellante sub 1] beoogde wijze woningbouw mogelijk zal worden gemaakt of zal moeten worden gemaakt. Bovendien is niet in geschil dat ook na realisatie van het bestemmingsplan "Wognum-Bloesemgaerde Noord" binnen de gemeente ruimte is voor woningbouw in de omvang zoals door [appellante sub 1] gewenst is. Daarom bestaat geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit tot vaststelling van het plan.

Omgevingsverordening Noord-Holland 2020

11.     [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plan niet in overeenstemming is met artikel 6.59 van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 (hierna: de Omgevingsverordening), terwijl wordt voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling in landelijk gebied. Daartoe stellen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de beoogde ontwikkeling niet voldoet aan de uitgangspunten die gelden voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op grond van artikel 6.59, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingsverordening. Zo wordt volgens hen niet voldaan aan de binnen het ensemble West-Friesland-Midden geldende waarden ‘openheid’, ‘publieke toegankelijkheid’ en ‘zichtlijnen tussen de dijk en het landschap’, die zijn gebaseerd op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2019 van de provincie Noord-Holland (hierna: de Leidraad). In dit verband wijzen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op het advies van de provinciale Adviescommissie Ruimtelijke Ordening (hierna: ARO) van 28 oktober 2020 (hierna: het eerste advies van de ARO) waarin de ARO negatief heeft geadviseerd over het voorliggende plan. Ook is in de plantoelichting geen motivering gegeven waarom de beoogde ontwikkeling voldoet aan de in artikel 6.59, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingsverordening opgenomen uitgangspunten, zodat het plan evenmin voldoet aan artikel 6.59, vierde lid, van de Omgevingsverordening, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

11.1.  Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat artikel 1.6a van de Chw in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond over het nieuwe advies van de ARO als opgenomen in de e-mail van 10 december 2020 van de ARO, overweegt de Afdeling dat ook dit nieuwe advies van de ARO gebaseerd is op artikel 6.59 van de Omgevingsverordening. Nu [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in hun beroepschriften reeds zijn ingegaan op artikel 6.59 van de Omgevingsverordening, verzet artikel 1.6a van de Chw zich er, anders dan de raad stelt, niet tegen dat deze beroepsgrond wordt betrokken bij de beoordeling van de beroepen.

11.2.  Vast staat dat het plangebied op de kaart van de Omgevingsverordening is aangewezen als onderdeel van het werkingsgebied landelijk gebied. Verder is met de beoogde ontwikkeling sprake van "een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling" als bedoeld in artikel 6.59, tweede lid, van de Omgevingsverordening. De raad diende dan ook rekening te houden met de uitgangspunten van artikel 6.59, tweede lid, van de Omgevingsverordening. Artikel 6.59 van de Omgevingsverordening voorziet volgens de toelichting bij dit artikel in de juridische doorwerking van de Leidraad. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt in een ruimtelijk plan rekening gehouden met de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble van de toepasselijke provinciale structuren. Vast staat dat het plan binnen het ensemble West-Friesland-Midden valt.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in het plan rekening is gehouden met de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren. Dit heeft de raad toegelicht in de beantwoording van de zienswijze en ter zitting, en wel als volgt. Voor de beoogde ontwikkeling is in eerste instantie een stedenbouwkundige visie opgesteld. Daarin zijn de wensen en ideeën uit de bewonersavond van 10 april 2019 als uitgangspunt genomen. De stedenbouwkundige visie is tezamen met de kaderstellende notitie op 19 december 2019 door de raad vastgesteld. Er is gebruik gemaakt van de karakteristieke West-Friese eigenschappen van woningbouw. Vervolgens is op basis van de stedenbouwkundige visie in samenwerking met het stedenbouwkundig bureau BREEN een ontwikkelingskader opgesteld. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat dit ontwikkelingskader niet alleen tot stand is gekomen door participatie met omwonenden, maar ook in overleg met de ARO. Mede naar aanleiding van het eerste advies van de ARO heeft de raad het ontwikkelingskader aangepast. Dit heeft geresulteerd in het ontwikkelingskader van 26 oktober 2021 dat als bijlage 1 bij de plantoelichting is gevoegd, waarin tevens de landschappelijke karakteristiek als bedoeld in de Leidraad voor dit deel van Noord-Holland staat beschreven. Hierop is het bestemmingsplan ook gebaseerd. De secretaris van de ARO heeft per e-mail van 10 december 2020 aangegeven dat de ARO zich positief heeft uitgelaten over het aangepaste kader en dat een vervolgoverleg niet nodig werd geoordeeld. Daarmee is het eerste advies van de ARO achterhaald, zo heeft de raad ter zitting toegelicht.

11.3.  De Afdeling overweegt dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op zichzelf bezien terecht stellen dat in de plantoelichting weliswaar wordt verwezen naar de adviezen van de ARO, maar de plantoelichting zelf geen motivering bevat waaruit blijkt dat de raad rekening heeft gehouden met de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren als bedoeld in artikel 6.59 van de Omgevingsverordening. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat zou moeten worden aangenomen dat het plan alleen al daarom in strijd met artikel 6.59 van de Omgevingsverordening is vastgesteld. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de plantoelichting moet worden bezien in samenhang met het in bijlage 1 bij de plantoelichting gevoegde ontwikkelingskader van 26 oktober 2021, waaruit volgt dat rekening is gehouden met de Leidraad en de positieve uitlating daarover van de ARO in de e-mail van 10 december 2020. In dat verband heeft de raad verder ter zitting toegelicht dat hij zich bij de beoordeling of het plan voldoet aan artikel 6.59 van de Omgevingsverordening niet alleen heeft gebaseerd op het advies van de ARO, zoals [appellant sub 2] en [appellant sub 3] menen, maar dat hij hierover een zelfstandige beoordeling heeft uitgevoerd en daarbovenop advies heeft gevraagd aan de ARO. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt van de raad voor onjuist te houden, nog daargelaten dat artikel 6.59, vijfde lid, van de Omgevingsverordening niet zonder meer een (positief) advies van de ARO verlangt inzake de locatieafweging of de ruimtelijke inpassing. De verwijzing ter zitting van [appellant sub 2] naar de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2757, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit deze uitspraak, die ziet op de omstandigheden in dat geval, niet volgt dat advies is gevraagd aan de ARO. Die zaak is alleen al daarom niet vergelijkbaar met dit geval. Overigens merkt de Afdeling nog op dat de omstandigheid dat, zoals door de raad is gesteld, de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerpplan als zodanig geen betrekking heeft op artikel 6.59 van de Omgevingsverordening, losstaat van de verplichting van de raad om de Omgevingsverordening na te leven.

11.4.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in overeenstemming met artikel 6.59 van de Omgevingsverordening is vastgesteld.

De betogen falen.

Verkeersveiligheid

12.     [appellant sub 2] betoogt dat het plan zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Hij wijst op de beoogde fiets- en voetgangersbrug direct naast zijn perceel. Het fietsverkeer zal langs de uitritten van de Saint Rémylaan komen. [appellant sub 2] verzoekt daarom om de fietsbrug in het hart van de rijweg van de Saint Rémylaan te plaatsen en het bestaande voetpad schuin toelopend naar de brug aan te sluiten.

12.1.  Wat betreft de verkeersveiligheid staat in de zienswijzennota dat voetgangers en fietsers in principe van elkaar worden gescheiden, omdat langs de ontsluitingsweg door het plangebied een wandelpad is voorzien richting de Saint Rémylaan. Het wandelpad wordt doorgetrokken door het noordelijke gedeelte van de fiets- en voetgangersbrug in te richten als voetgangersgedeelte. Het zuidelijk gedeelte van de brug, meer in het hart van de weg, wordt ingericht voor fietsers. Op deze wijze is een veilige verkeerssituatie gewaarborgd. De weg en de brug zullen moeten voldoen aan de gemeentelijke eisen voor wat betreft de verkeersveiligheid. Bij de uitwerking van het plan blijft ruimte om vanuit verkeersveiligheid de beste locatie te kiezen. De ter plaatste geldende bestemming "Verkeers-Verblijfsgebied" is daarvoor ruim genoeg. Verder heeft de raad toegelicht dat ter plaatse van de brug niet zulke grote verkeersstromen zijn te verwachten dat daardoor verkeersonveilige situaties zullen ontstaan. Voor zover er langzaam verkeer gebruik maakt van de naast de woning van [appellant sub 2] voorziene brug, staat het plan er niet aan in de weg dat dit langzaam verkeer die brug veilig zal kunnen oversteken en de Saint Rémylaan bij de woning van [appellant sub 2] zal kunnen oprijden, aldus de raad. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de toelichting van de raad te twijfelen. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de risico’s voor de verkeersveiligheid onvoldoende heeft onderkend bij de vaststelling van het plan.

Het betoog faalt.

Parkeren

13.     [appellant sub 2] vreest dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare toename van de parkeeroverlast in de omgeving van het plangebied en in het bijzonder voor zijn deur, omdat onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor de beoogde rijwoningen. Voor de acht rijwoningen worden slechts vier parkeerplaatsen gerealiseerd. Volgens hem bieden het beoogde parkeerterrein en de voorwaardelijke verplichting in de planregels ook geen oplossing. Het terrein ligt op een grote afstand van de woningen en de voorwaardelijke verplichting ziet ten onrechte niet op de in het openbaar gebied te realiseren parkeerplaatsen. [appellant sub 2] stelt daarom voor om het aantal parkeervakken voor de deur van de rijwoningen uit te breiden naar 10. Daarnaast voert hij aan dat de omstandigheid dat bij de rijwoningen niet wordt voorzien in parkeervoorzieningen op eigen terrein in strijd is met de Nota Parkeernormen Gemeente Medemblik 2021.

13.1.  Hoewel de vraag of er voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd pas in het kader van de procedure van de omgevingsvergunning voor bouwen aan de orde zal komen, dient de raad bij de vaststelling van het plan al wel te bezien of kan worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:248. In paragraaf 4.6 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect parkeren. De raad heeft aan de hand van de Nota Parkeernormen Gemeente Medemblik 2021 de parkeerbehoefte berekend. Daarbij is uitgegaan van het gebiedstype "overige kernen en Medemblik buiten binnenstad" en de categorie "rest bebouwde kom - niet stedelijk". Het benodigde aantal parkeerplaatsen is conform de Nota Parkeernormen afhankelijk van het woningtype. Ter waarborging van voldoende parkeergelegenheid is in artikel 11.1 van de planregels een zogenoemde dynamische verwijzing naar de Nota Parkeernormen opgenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is een dynamische verwijzing naar beleidsregels op grond van artikel 3.1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening in beginsel toegestaan. Vergelijk de uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:607. In artikel 4.7 van de parkeernota staat dat bij de realisatie van woningbouwlocaties het parkeren op het eigen erf de voorkeur heeft. Maar in dit artikel wordt niet uitgesloten dat het parkeren door bewoners en hun bezoek ook op in openbaar gebied aan te leggen parkeerplaatsen plaatsvindt. In de plantoelichting staat dat de parkeerplaatsen zoveel mogelijk op eigen terrein zullen worden gerealiseerd, dat het voor de rijwoningen niet mogelijk is om op eigen terrein te parkeren en dat deze woningen daarom zo dicht mogelijk bij de openbare parkeervoorzieningen worden gesitueerd. Van strijdigheid met de Nota parkeernormen is in zoverre dan ook geen sprake. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat binnen het plangebied niet in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien. Voor haar oordeel acht de Afdeling van betekenis dat het plan binnen de bestemmingen "Groen", "Verkeer - Verblijfsgebied" en "Wonen" de aanleg van parkeervoorzieningen toelaat. In de zienswijzennota staat dat de rijwoningen dichtbij de geclusterde parkeervoorziening worden gerealiseerd binnen de volgens de raad acceptabele loopafstand van 100 m. Gelet op de bereikbaarheid van de in het noordwestelijke deel van het plangebied voorziene openbare parkeerplaatsen en de ligging daarvan ten opzichte van de voorziene woningen heeft de raad daarbij ook kunnen oordelen dat het parkeren door de bewoners van de in het plan voorziene woningen - en hun bezoekers - in principe ook op die openbare parkeerplaats zal plaatsvinden. Gelet daarop, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in verband met artikel 11.1 van de planregels is overwogen, bestaat in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat onvoldoende is gewaarborgd dat het benodigde aantal parkeerplaatsen zal worden gerealiseerd. De raad heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de ontwikkeling niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast. Weliswaar valt niet geheel uit te sluiten dat bewoners - en hun bezoekers - van de in het plan voorziene woningen zullen parkeren op de openbare parkeerplekken voor de woning van [appellant sub 2]. De omstandigheid dat het bezoek van [appellant sub 2] in een dergelijke situatie verder weg van de woning van [appellant sub 2] zal moeten parkeren, maakt niet dat [appellant sub 2] onevenredig nadeel ondervindt en de raad het plan om die reden niet heeft kunnen vaststellen. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan uit oogpunt van parkeerhinder niet heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Woningdichtheid

14.     [appellant sub 2] betoogt dat de woningdichtheid in het plangebied niet in verhouding staat tot de woningdichtheid elders in Wognum, terwijl niet is onderbouwd waarom een hogere woningdichtheid in het plangebied ruimtelijk aanvaardbaar is. In dat kader voert hij tevens aan dat bij het berekenen van de woningdichtheid is uitgegaan van een binnenstedelijk dorpskerngebied, terwijl het plangebied in landelijk gebied is gelegen. [appellant sub 2] stelt, onder verwijzing naar tabel 2.2 van het RIVM rapport 711931008, dat het aantal woningen in een landelijk gebied beperkt moet blijven tot 12 per hectare. Verder betoogt hij dat de voorziene woningdichtheid in het plangebied onaanvaardbaar hoog is, omdat de meeste woningen ter hoogte van zijn woning zijn gesitueerd. [appellant sub 2] wenst dat het aantal woningen binnen het plangebied beperkt blijft tot maximaal 27.

14.1.  Het plan voorziet in de realisatie van maximaal 50 woningen. In de zienswijzennota staat in zoverre dat het plangebied ruim 2,3 hectare groot is en dat de woningdichtheid mede wordt bepaald door het openbaar groen en verkeer- en verblijfsgebied. De raad heeft hiermee gemotiveerd aangegeven dat de woningdichtheid in het plangebied ongeveer 22 woningen per hectare bedraagt. Hij beschouwt deze dichtheid als laag voor een dorpse uitbreiding. Aan de noordoostzijde van het plangebied is gekozen voor geclusterde woningen in een erfachtige setting met een stolp- en schuurvolume, passend bij de bebouwing in het lint van de Westeinderweg. In het oosten van het plangebied zijn weliswaar meer woningen voorzien, maar deze zijn kleiner qua omvang. Ook binnen Wognum is deze dichtheid relatief laag. In dat verband heeft de raad op enkele bestemmingsplannen voor Wognum gewezen - zoals "Wognum-Grietje Slagterlaan" - waarin de woningdichtheid groter is dan die in het plangebied. [appellant sub 2] heeft dat niet gemotiveerd bestreden. In het verweerschrift staat verder dat ook het gegeven dat er 25% sociale huurwoningen, 25% goedkope koopwoningen en 50% middeldure en dure koopwoningen worden gebouwd leidt tot een niet te vermijden variatie in de dichtheid. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze woningdichtheid redelijkerwijs niet aanvaardbaar heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

Uitzicht en privacy

15.     [appellant sub 2] betoogt dat met het plan een onevenredige inbreuk wordt gemaakt op zijn woon- en leefklimaat, omdat het plan zal leiden tot aantasting van zijn privacy en een beperking van zijn uitzicht. Daartoe voert hij - kort gezegd - aan dat de rijwoningen die in het oostelijke deel van het plangebied zijn voorzien te dicht op zijn woning kunnen worden gebouwd. Daarnaast voert hij aan dat de bouwhoogten van het stolpgebouw, het schuurgebouw en de rijwoningen te hoog zijn. Hij verzoekt om de bouwhoogten te beperken tot maximaal 9 m.

15.1.  In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Hieruit volgt dat [appellant sub 2] geen aanspraak kan maken op een blijvend vrij uitzicht vanuit zijn woning.

De raad heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van het uitzicht van de omwonenden van het plangebied, waaronder dat van [appellant sub 2], en van hun privacy niet zodanig zwaarwegend is dat daaraan een doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. De Afdeling stelt op grond van de bouwregels en verbeelding vast dat de kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en de voorziene hoofdgebouwen ongeveer 15 m is. De voorziene bijgebouwen kunnen tot op een afstand van ongeveer 12 m van zijn woning worden gebouwd. Verder bedragen de maximale bouw- en goothoogten op basis van het plan 9 m respectievelijk 5 m, 10 m respectievelijk 3 m en 12 m respectievelijk 3 m. Hoewel op de gronden van het plangebied nu geen bebouwing is opgericht en onder het voorheen geldende plan geen bebouwing is toegestaan, heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat ook de beperking van het uitzicht van omwonenden, waaronder [appellant sub 2], en de privacy in relatie tot de voorziene bouwvlakken gerechtvaardigd is. De raad heeft daarbij mogen betrekken, zoals hij in de zienswijzennota heeft toegelicht, dat de maximale bouwhoogten in de bestaande wijk in de omgeving van [appellant sub 2] maximaal 10,5 m bedragen en de toegestane bouwhoogte van bebouwing op de percelen buiten het plangebied langs de Westeinderweg 12 m bedraagt. Verder zijn de afstanden tussen de te realiseren woningen en de woning van [appellant sub 2] in samenhang met de bouwhoogte van de nieuwe woningen niet ongebruikelijk, ook niet als rekening wordt gehouden met ramen in de zijgevel van [appellant sub 2]. Verder is er een sloot van 9 m breed voorzien tussen het perceel van [appellant sub 2] en het plangebied.

Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het uitzicht en de privacy van omwonenden, waaronder van [appellant sub 2], niet onevenredig zal worden aangetast als gevolg van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Bomen, bladval en erfafscheiding

16.     [appellant sub 3] betoogt dat de in het zuidwestelijke deel van het plangebied voorziene woningen te dicht op het bos op zijn aldaar ook aanwezige perceel zullen worden gebouwd, zodat hij vreest voor klachten van omwonenden die mogelijk zullen leiden tot het moeten kappen van (een deel van) de bomen op zijn perceel. Daarbij stelt [appellant sub 3] dat hij zijn ladderrecht, neergelegd in artikel 5:56 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), niet meer kan uitoefenen als de voorziene woningen gebouwd zijn. Hij wenst daarom dat er tussen zijn perceel en de percelen van de voorziene woningen in een strook met een breedte van ongeveer 2 m, bijvoorbeeld in de vorm van een greppel, wordt voorzien waardoor hij de bomen kan snoeien zonder andermans erf te hoeven betreden. Bovendien zal bij die woningen volgens hem onaanvaardbare bladval optreden. Ten slotte voorziet het plan volgens [appellant sub 3] ten onrechte niet in een erfafscheiding tussen de percelen van de toekomstige bewoners en zijn perceel.

16.1.  Het ladderrecht als opgenomen in artikel 5:56 van het BW geeft - kort gezegd - niet het recht om fysiek onbereikbare plaatsen bereikbaar te maken, maar alleen om fysiek bereikbare plaatsen ook daadwerkelijk vanaf andermans erf te bereiken. Ter zitting is vastgesteld dat het ladderrecht in dit geval niet wordt belemmerd. De raad heeft in dit geval geen groot gewicht hoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat het in de praktijk waarschijnlijk wel moeilijker wordt om snoei- en andere onderhoudswerkzaamheden aan de bomen op het perceel van [appellant sub 3] te kunnen verrichten. Deze werkzaamheden zullen als gevolg van het plan namelijk niet onmogelijk worden gemaakt. Dit betreft bovendien een kwestie van uitvoering. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad te kennen heeft gegeven dat toekomstige bewoners op de hoogte worden gesteld van de aanwezigheid van de bomen. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het niet noodzakelijk is dat er in een strook tussen het perceel van [appellant sub 3] en de percelen van de voorziene woningen wordt voorzien. Daarnaast valt niet in te zien dat de bladval bij de voorziene woningen zodanig zal zijn, dat de raad het plan om die reden niet vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Voor zover [appellant sub 3] aanvoert dat in het plan ten onrechte geen verplichting tot het aanbrengen van een erfafscheiding is opgenomen, heeft de raad erop gewezen dat het [appellant sub 3] en toekomstige bewoners vrijstaat om zelf een erfafscheiding te realiseren en daarin zelf keuzes te maken. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad het opnemen van een verplichting tot het aanbrengen van een erfafscheiding redelijkerwijs noodzakelijk had moeten achten met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. In verband met al het voorgaande hoefde de raad geen doorslaggevende betekenis te hechten aan de door [appellant sub 3] geuite vrees voor klachten van nieuwe bewoners in verband met de bomen op zijn perceel.

Het betoog faalt.

Bezonning ([appellant sub 3])

17.     [appellant sub 3] betoogt dat bij de in het zuidwestelijke deel van het plangebied voorziene woningen een onaanvaardbaar verlies van lichtinval zal optreden als gevolg van de bomen op het deel van zijn perceel dat hieraan grenst. [appellant sub 3] vreest hierdoor voor klachten van omwonenden die mogelijk zullen leiden tot het moeten kappen van de bomen op zijn perceel.

17.1.  De raad heeft ervoor gekozen om een deel van de toekomstige woningen aan de westzijde van het plangebied direct naast een rij hoge bomen, die op het perceel van [appellant sub 3] staan, te situeren. Om het effect van deze situering op de zonlichttoetreding binnen de woningen inzichtelijk te maken is door BREEN het rapport "Bezonningsstudie Bloesemgaerde Noord" van 22 februari 2021 (hierna: de bezonningsstudie) opgesteld, dat als bijlage 11 bij de plantoelichting is gevoegd. Bij dit onderzoek is de zogeheten lichte TNO-norm toegepast. Aan die TNO-norm wordt voldaan als er gedurende twee uren per etmaal bezonning mogelijk is in de periode van 19 februari tot en met 21 oktober. In de bezonningsstudie zijn de data 19 februari, 21 maart en 21 oktober als meetmomenten gehanteerd. De Afdeling ziet in het aangevoerde van [appellant sub 3] geen aanleiding voor het oordeel dat de in de bezonningsstudie gehanteerde norm onredelijk is danwel dat de daarin opgenomen dagen niet representatief zijn. Uit de bezonningsstudie volgt dat voor de in het zuidwestelijke deel van het plangebied voorziene woningen weliswaar op 19 februari en 21 oktober niet aan de lichte TNO-norm wordt voldaan, maar dat dit wordt veroorzaakt door de beoogde boomgroep in het dwarsstraatje binnen het plangebied. De raad heeft zich, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare schaduwhinder voor de voorziene woningen als gevolg van de bomen op het deel van het perceel van [appellant sub 3]. In verband hiermee hoefde de raad geen doorslaggevende betekenis te hechten aan de door [appellant sub 3] geuite vrees voor klachten van nieuwe bewoners over schaduwhinder in verband met de bomen op zijn perceel. Overigens heeft de raad, als gezegd, te kennen gegeven dat toekomstige bewoners op de hoogte worden gesteld van de aanwezigheid van de bestaande bomen op het perceel van [appellant sub 3].

Het betoog faalt.

Bezonning ([appellant sub 2])

18.     [appellant sub 2] betoogt dat aan het plan ten onrechte geen onderzoek ten grondslag ligt naar de gevolgen van de voorziene woningen voor de bezonning van zijn woning. Volgens hem is geen rekening gehouden met de invloed van de vermindering van de bezonning op zijn woon- en leefklimaat.

18.1.  Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4613, overweegt de Afdeling dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

18.2.  De raad heeft op basis van de bezonningsstudie geconcludeerd dat wat betreft de bezonning van het perceel van [appellant sub 2] in ieder geval wordt voldaan aan de lichte TNO-norm. De studie ziet weliswaar op de schaduw bij in het plangebied voorziene woningen, maar biedt - anders dan [appellant sub 2] betoogt - op de grafische weergaves van de schaduwval ook inzicht in de schaduw op de woningen en percelen die zich bevinden direct naast het plangebied, waaronder het perceel en de woning van [appellant sub 2]. Op die weergaves is te zien dat op het perceel van [appellant sub 2] nagenoeg geen schaduw valt als gevolg van de bebouwing waarin het plan voorziet. De Afdeling verwijst naar wat hiervoor onder 17.1 over de bezonningsstudie is vermeld. De Afdeling ziet in het aangevoerde van [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat de in de bezonningsstudie gehanteerde norm onredelijk is danwel dat de daarin opgenomen dagen niet representatief zijn. De wijze waarop de gevolgen van het plan voor de bezonning van het perceel van [appellant sub 2] zijn beoordeeld acht de Afdeling dan ook niet onzorgvuldig. Gelet hierop en in aanmerking genomen de ligging van het perceel van [appellant sub 2] ten oosten van het plangebied heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare schaduwwerking voor de woning van [appellant sub 2].

Het betoog faalt.

Geluidsoverlast

19.     [appellant sub 2] vreest voor geluidhinder als gevolg van de nabij zijn perceel voorziene brug ter ontsluiting van het plangebied voor voetgangers en fietsers. Ook vreest [appellant sub 2] geluidsoverlast als gevolg van de toekomstige bewoners in de vorm van 29 gezinnen direct naast zijn perceel.

19.1.  De Afdeling overweegt dat enige nadelige invloed op de woon- en leefomgeving van [appellant sub 2] door (stem)geluid van de toekomstige bewoners niet valt uit te sluiten, maar niet aannemelijk is dat die invloed zo bezwarend is dat de raad zich niet redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] gegarandeerd is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 2] enerzijds en de brug en de voorziene woningen anderzijds minstens 10 m bedraagt en de woning van [appellant sub 2] gelegen is in een omgeving met diverse aangrenzende woningen.

Het betoog faalt.

Geurhinder paardenhouderij [locatie 3]

20.     [appellant sub 2] betoogt dat geen goed woon- en leefklimaat voor de voorziene woningen is verzekerd, omdat deze binnen de geurcirkels van de paardenhouderij op het perceel [locatie 3] van [appellant sub 3] liggen.

20.1.  De Afdeling ziet af van een inhoudelijke bespreking van het betoog van [appellant sub 2] over geurhinder als gevolg van de paardenhouderij op het perceel [locatie 3]. Dit betoog kan namelijk niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. De normen waarop [appellant sub 2] zich in dit verband beroept strekken tot bescherming van de toekomstige bewoners van de voorziene woningen. Het belang van [appellant sub 2] is gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van zijn eigen woon- en leefgenot. De normen waarop [appellant sub 2] zich beroept strekken kennelijk niet tot bescherming van zijn belang. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond van [appellant sub 2].

21.     [appellant sub 3] vreest voor beperkingen van het houden van paarden op zijn perceel door de geuroverlast die de toekomstige bewoners en gebruikers van het plangebied zullen ervaren van zijn paardenhouderij. De woningen worden voorzien in de nabijheid van de paardenstal en de mestbak. Volgens [appellant sub 3] heeft de raad dan ook ten onrechte geen rekening gehouden met de vergunning die aan hem is verleend voor het houden van paarden en mestopslag. [appellant sub 3] voert daartoe aan dat de raad wat betreft het geuraspect ten onrechte een richtafstand van 50 m aanvaardbaar heeft geacht. Hij stelt dat het gebied tot de bebouwde kom behoort, op grond waarvan volgens artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) een afstand van 100 m zou moeten worden aangehouden. [appellant sub 3] stelt tot slot dat het rapport "Onderzoek Geurhinder. Bloesemgaerde-Noord Wognum" door De Roever van 6 oktober 2021 (hierna: het Geurrapport door De Roever), dat aan het plan ten grondslag ligt, onjuiste, althans te laag ingeschatte uitgangspunten bevat. Daartoe wijst hij op het contra-rapport "Geursituatie Paardenhouderij Wognum" door Witteveen+Bos van 23 oktober 2023 (hierna: contra-geurrapport door Witteveen+Bos), waarin de gehanteerde geuremissies voor een paard en mest, de emissiepunten voor de paardenstal en de mestbak, de dieraantallen en de omvang van de mestbak worden betwist. Ook wordt het gebruik van de "Gebruikshandleiding V-Stacks vergunning" (versie 2020) als rekenmodel betwijfeld.

21.1.  Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college aan [appellant sub 3] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het hobbymatig houden van vijf paarden, het realiseren van een paardenstal met 5 boxen, een paardrijbak met een paddock en een mestbak van 9 m3 op het perceel [locatie 3] in Wognum. Ter zitting is op basis hiervan vastgesteld dat de afstand van het dichtstbijzijnde bouwvlak dat in het plan aan de gronden binnen het plangebied is toegekend waarbinnen een deel van de voorziene woningen is toegestaan tot aan de paardenstal en de mestbak 43 m respectievelijk iets meer dan 50 m bedraagt.

De vergunde paardenhouderij van [appellant sub 3] op zijn perceel vormt geen inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, omdat dit niet bedrijfsmatig is en ook geen omvang heeft alsof zij bedrijfsmatig was. Hierbij wordt van doorslaggevend belang geacht het aantal paarden dat gezien de omgevingsvergunning van 2 mei 2017 wordt gehouden, de wijze waarop deze gehuisvest zijn, de omstandigheid dat geen sprake is van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie van het houden van de paarden, maar van een hobbymatig gebruik ervan, en de omstandigheid dat niet is gebleken dat de activiteiten boven het hobbymatige karakter uitstijgen. Dat betekent dat de afstanden die zijn voorgeschreven dan wel aanbevolen in de Wgv, het Activiteitenbesluit milieubeheer en de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 (hierna: de VNG-brochure) niet van toepassing zijn. Of het plangebied binnen of buiten de bebouwde kom is gelegen is verder niet van belang en laat de Afdeling buiten beschouwing. Wat [appellant sub 3] in verband met paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft aangevoerd, treft gelet op het feit dat geen sprake is van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer evenmin doel.

21.2.  De raad heeft, blijkens paragraaf 4.10 van de plantoelichting, niettemin in het kader van de beoordeling van de vraag of de geur vanwege de paarden en de mestbak vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is, een richtafstand van 50 m aangehouden. Daartoe heeft de raad aansluiting gezocht bij de richtafstanden uit de VNG-brochure. Daarbij wordt uitgegaan van de activiteit met SBI-2008 code 0143 (paardenfokkerijen) en een rustig buitengebied. De VNG-brochure geeft daarvoor een richtafstand van 50 m voor het aspect geur. Ter zitting heeft de raad ter aanvulling hierop toegelicht dat, ingeval aansluiting wordt gezocht bij de afstanden die in artikel 4 van de Wgv zijn voorgeschreven, hier op grond van artikel 6, derde lid, onder a, van de Wgv bij gemeentelijke verordening kan worden afgeweken. Bij besluit van 15 mei 2021 heeft de raad de geurverordening "Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Medemblik houdende regels omtrent beschermd erfgoed en regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving (Verordening fysieke leefomgeving Medemblik 1ste tranche)" vastgesteld, waaruit volgt dat de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom eveneens ten minste 50 m is, indien er niet meer dan 200 stuks rundvee, exclusief bijbehorend jongvee, of 50 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Gelet op het geringe aantal paarden dat in dit geval wordt gehouden, kan volgens de raad ook op basis van deze gemeentelijke verordening een richtafstand van 50 m worden aangehouden. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet bij de VNG-brochure dan wel de gemeentelijke geurverordening heeft kunnen aansluiten zoals hij heeft gedaan.

21.3.  De Afdeling overweegt dat als tussen de onderdelen van de paardenhouderij en een geurgevoelig object de in de VNG-brochure of de op de Wgv gebaseerde geurverordening genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel mag worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Gelet op de hiervoor vastgestelde afstanden tussen de paardenstal en de mestbak enerzijds en het dichtstbijzijnde bouwvlak dat in het plan aan de gronden binnen het plangebied waarbinnen een deel van de voorziene woningen is toegestaan is toegekend anderzijds, is het plan voor wat betreft de mestbak in overeenstemming met de aanbevolen richtafstand van 50 m, maar voor wat betreft de paardenstal niet. De raad heeft zich daarom voor wat betreft de mestbak terecht op het standpunt gesteld dat aan de aanbevolen richtafstand wordt voldaan, maar voor wat betreft de paardenstal niet.

De raad heeft evenwel ook nader onderzoek uitgevoerd, volgens de systematiek van de Wgv, naar de voorgrondbelasting van de - van de paarden en de mest uitgaande - geur ter plaatse van de voorziene woningen om een goed beeld te krijgen van de gevraagde ontwikkeling op de omgeving, ongeacht de richtafstanden. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het Geurrapport door De Roever, dat aan het plan ten grondslag is gelegd. Hieruit volgt dat sprake is van een voorgrondbelasting van maximaal 0,2 ouE/m3. Deze waarde is ruimschoots lager dan de waarde van 2,0 ouE/m3 waarbij volgens tabel 2 uit de "GGD-richtlijn geurhinder" (versie oktober 2002) die de raad ten tijde van de vaststelling van het plan hanteerde, nog sprake is van een redelijk goed woon- en leefklimaat. [appellant sub 3] heeft aan de hand van het contra-geurrapport door Witteveen+Bos twijfel gezaaid over de uitgangspunten die De Roever aan zijn berekeningen ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding hiervan heeft de raad advies gevraagd aan de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord hoe de in het contra-geurrapport door Witteveen+Bos opgenomen kritiekpunten beoordeeld dienen te worden. De resultaten zijn neergelegd in het "Advies tegenrapport geur Witteveen + Bos" van 15 november 2023 (hierna: het advies door de Omgevingsdienst), die zijn gebaseerd op zogenoemde worst case situaties. In dit advies is gerekend met inachtneming van de door [appellant sub 3] in het contra-geurrapport door Witteveen+Bos genoemde kritiekpunten, namelijk met een hoger paardenaantal, namelijk 6 paarden, met het hoogste kengetal voor de berekening van de geuremissie, namelijk 35,6 ouE/m3 voor vleesstieren, met de vergunde omvang van de mestopslag en met de hoogste factor voor mest, namelijk 17,5 ouE/m3 voor kippenmest. Uit die berekening volgt, zoals de raad ter zitting nader heeft toegelicht, dat in dat geval sprake is van een voorgrondbelasting van maximaal 1,3 ouE/m3. Deze waarde blijft ook dan dus lager dan 2,0 ouE/m3, de waarde waarbij nog sprake is van een redelijk goed woon- en leefklimaat. Het woon- en leefklimaat zou wat betreft de geuraspecten met inachtneming van de door [appellant sub 3] genoemde uitgangspunten slechts dalen van "zeer goed" naar "goed". Verder merkt de Afdeling op dat voor paarden bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld. In dat licht mist het contra-geurrapport door Witteveen+Bos, dat is gebaseerd op de veronderstelling dat het gebruik in het Geurrapport door De Roever van de "Gebruikshandleiding V-Stacks vergunning" (versie 2020) en daarmee onder meer de gebruikte hoogte van de emissiepunten onjuist is, in zoverre feitelijke grondslag. Ook overigens volgt uit het advies door de Omgevingsdienst dat op een geringere afstand dan 100 m voldaan kan worden aan een goed woon- en leefklimaat, daarbij in overweging nemend dat de afstand van 100 m geldt voor het houden van 100 paarden, terwijl hier slechts sprake is van het houden van 5 paarden. Alles bijeengenomen wordt volgens de raad ruimschoots voldaan aan de geurnormen en kan worden gesproken van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen, ook al komt een deel van de voorziene woningen te liggen binnen een afstand van 50 m van de paardenstal. [appellant sub 3] hebben weliswaar een contra-geurrapport door Witteveen+Bos ingebracht waarin kritiek wordt uitgeoefend op de door de raad in het Geurrapport door De Roever gehanteerde uitgangspunten, maar gelet op het advies door de Omgevingsdienst bij wijze van reactie daarop, en in aanmerking genomen het verhandelde op de zitting, kan niet worden geoordeeld dat de raad zijn standpunt dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet had kunnen baseren op het rapport door De Roever. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, geeft geen grond om hieraan te twijfelen, gelet ook op de omstandigheid dat [appellant sub 3] niet met een eigen berekening aan de hand van door hem genoemde uitgangspunten en het gebruik van de door hem gewenste rekenmethode van Geo-milieu in plaats van de in het rapport door De Roever gehanteerde "Gebruikshandleiding V-Stacks vergunning" (versie 2020) heeft aangetoond dat geen sprake zou zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van (een deel van) de voorziene woningen.

Gelet op het voorgaande kunnen de stellingen van [appellant sub 3] naar het oordeel van de Afdeling niet aan de conclusie van het Geurrapport door De Roever dat ter plaatse van de te realiseren woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat afdoen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de paardenhouderij van [appellant sub 3] door geuroverlast bij (een deel van) de voorziene woningen.

Het betoog faalt.

Overige hinder paardenhouderij [locatie 3]

22.     [appellant sub 3] voert aan dat bij de nieuwe woningen lichthinder zal ontstaan vanwege de lichtmasten bij de op zijn perceel aanwezige paardenbak. Ook hierom vreest hij klachten van omwonenden.

22.1.  Ter zitting is vastgesteld dat de afstand van het dichtstbijzijnde bouwvlak dat in het plan aan de gronden binnen het plangebied is toegekend waarbinnen een deel van de voorziene woningen is toegestaan tot aan de oostkant van de paardenbak minder dan 30 m bedraagt. Ter zitting heeft [appellant sub 3] inzichtelijk gemaakt dat de bestaande lichtmasten aan de oostkant van de paardenbak staan. De verlichting moet blijkens de vergunning objectgericht zijn aangebracht. Dit betekent dat uitstraling naar de omgeving moet worden voorkomen. Gelet op de posities van de lichtmasten, de richting waarin de betreffende lampen schijnen, en in aanmerking genomen het verhandelde op de zitting, is de Afdeling met de raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat zodanige lichthinder optreedt, dat de raad het plan om die reden niet had mogen vaststellen. In verband hiermee hoefde de raad geen doorslaggevende betekenis te hechten aan de door [appellant sub 3] geuite vrees voor klachten van nieuwe bewoners in verband met de lichtmasten op zijn perceel.

Het betoog faalt.

23.     [appellant sub 2] betoogt dat het plan zijn woon- en leefklimaat aantast. In dat verband stelt hij dat de geuroverlast als gevolg van het houden van paarden op zijn perceel toeneemt, nu de geur als gevolg van de te hoge woningdichtheid tussen de voorziene woningen blijft hangen en vervolgens in sterkere mate dan nu bij hem terechtkomt.

23.1.  De Afdeling overweegt dat het mede bij gebreke van een nadere motivering niet aannemelijk is geworden dat de gevreesde toename van geuroverlast als gevolg van het plan zich ook daadwerkelijk zal voordoen. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken dat de door [appellant sub 2] gevreesde omstandigheid zich zal kunnen voordoen is er geen reden om te oordelen dat de raad het plan redelijkerwijs niet heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Natuurtoets

24.     [appellant sub 3] en [appellant sub 2] betogen dat het onduidelijk is hoe de raad bij de vaststelling van het plan een aantal punten uit de natuurtoets in zijn afweging heeft betrokken om het plangebied te verbeteren. Zij wijzen in dit verband erop dat in de natuurtoets wordt aanbevolen de wateren rondom de percelen te verbreden en groenstructuren aan te leggen.

24.1.  De raad heeft, onder verwijzing naar het in bijlage 1 bij de plantoelichting gevoegde ontwikkelingskader van 26 oktober 2021, toegelicht dat het verbreden van wateren en het aanleggen van groenstructuren onderdeel uitmaakt van het plan. De raad heeft de aanbevelingen die in de natuurtoets zijn gedaan aldus in de afweging betrokken. Voor zover het betoog van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] aldus moet worden begrepen dat de raad in de planregels het verbreden van de wateren en de aanleg van groen moest regelen, overweegt de Afdeling dat de raad niet gebonden is aan de aanbevelingen die in de natuurtoets zijn gedaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 3] en [appellant sub 2] niets hebben aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat die omstandigheid een beletsel voor de uitvoerbaarheid van het plan vormt.

De betogen falen.

Afwijkingsbevoegdheid

25.     [appellant sub 2] betoogt dat in artikel 6.3 van de planregels ten onrechte een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen voor het verkleinen van de afstand tot de zijdelingse bouwperceelsgrens. De onderlinge afstand tot de woning in de Comicelaan bedraagt ongeveer 28 m en voor de woning aan de [locatie 4] geldt een onderlinge afstand van 20,5 m, terwijl de afstand bij hem zal afnemen van 15 m naar 12 m.

25.1.  Op grond van artikel 6.3 van de planregels kan van de in dit artikel genoemde bouwregels worden afgeweken. Het gevolg hiervan is dat het planologisch mogelijk is dat bebouwing dichter tegen het perceel van [appellant sub 2] kan worden aangebouwd. In de zienswijzennota staat in zoverre dat de bepaling nodig is vanwege de gewenste flexibiliteit en dat deze ook is opgenomen in het plan "Dorpskernen IV". Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de afwijkingsmogelijkheid, gelet ook op de door [appellant sub 2] genoemde afstand van 12 m, niet in het plan heeft mogen opnemen.

Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

26.     [appellant sub 2] betoogt dat hij ervan uit mocht gaan, op basis van uitlatingen van een wethouder, dat het zogenoemde plan "Schiereilanden" voor het plangebied zou worden vastgesteld. In dat plan zouden de gronden waar nu de rijwoningen zijn voorzien, anders worden aangewend. [appellant sub 2] wijst erop dat hij op basis van die verwachting zijn huis heeft gekocht. Verder betoogt [appellant sub 2] dat over het plan diverse toezeggingen zijn gedaan door de voormalige wethouder.

26.1.  Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja, hoe.

Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

26.2.  De Afdeling is van oordeel dat er geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de raad toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan waaruit hij mocht afleiden dat de raad het voorliggend plan niet als zodanig heeft mogen vaststellen. In het beroepschrift somt [appellant sub 2] een aantal toezeggingen op van een projectleider en een portefeuillehouder. Volgens hem zijn deze aan de raad toe te rekenen. Volgens de raad maken de projectleider en genoemde portefeuillehouder geen deel uit van het bevoegde orgaan, de raad. Verder heeft de raad toegelicht dat de toezeggingen niet bekend zijn bij hem en ook niet schriftelijk zijn vastgelegd in documenten van de gemeente. Zo is onder meer het gespreksverslag van 1 oktober 2020 overgelegd. De Afdeling stelt vast dat de gestelde toezeggingen daaruit ook niet blijken. Weliswaar wordt de juistheid van het gespreksverslag door [appellant sub 2] betwist, maar dat is onvoldoende om te veronderstellen dat het verslag daadwerkelijk onjuist is. [appellant sub 2] heeft verder zelf een verslag opgesteld dat als bijlage 8 is bijgevoegd. Daarin zijn de toezeggingen opgenomen. In het gespreksverslag van de raad ontbreken deze afspraken. Omdat niet is komen vast te staan dat de wethouder een expliciete toezegging heeft gedaan, komt de Afdeling niet toe aan de beoordeling of de gestelde toezegging aan de raad kan worden toegerekend. Niet is gebleken van andere uitlatingen of gedragen die aangemerkt kunnen worden als een namens de raad gedane toezegging jegens [appellant sub 2].

Het betoog faalt.

Alternatieven

27.     [appellant sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende rekening gehouden heeft met de door hem genoemde alternatieven met minder negatieve gevolgen voor hem. Hij wijst op zes verschillende alternatieven voor in het bijzonder de in het oostelijke deel van het plangebied voorziene rijwoningen. Hij heeft deze aan de hand van kaartmateriaal geïllustreerd. Volgens [appellant sub 2] kunnen andere omwonenden zich vinden in de voorgestelde alternatieven.

27.1.  De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die daarbij betrokken zijn. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen. Uit de stukken blijkt dat de variant die door partijen wordt aangeduid als alternatief A is voorgelegd aan de gemeente en dat de overige alternatieven zijn opgesteld na de vaststelling van het plan. De raad heeft met deze overige alternatieven bij de vaststelling van het plan dus geen rekening kunnen houden. De raad heeft toegelicht dat hij geen van de aangedragen alternatieven geschikt acht omdat bij de rijwoningen geen ruimte is om op eigen terrein te parkeren. De toekomstige bewoners van die woningen zullen gebruik moeten maken van een openbare parkeerplaats, die in verband met de aldaar aanwezige geurbelasting van de door [appellant sub 3] te houden paarden in het noordwesten van het plangebied is voorzien, en waarbij de woningen zich op een aanvaardbaar te achten loopafstand van die openbare parkeerplaats moeten bevinden. De locaties voor de rijwoningen die [appellant sub 2] in zijn alternatieven heeft voorgesteld, liggen te ver van die openbare parkeerplaats en overschrijden aldus de aanvaardbaar te achten loopafstanden, aldus de raad. Verder is de ontsluitingsweg in het midden van het plan gesitueerd en niet - zoals oorspronkelijk de bedoeling was en zoals [appellant sub 2] dat heeft ingetekend - aan de westkant van de locatie, langs de bomenrij van [locatie 3]. Door de weg door het midden van het plangebied te laten lopen is er volgens de raad meer ruimte voor woningbouw. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Daarom heeft de raad de door [appellant sub 2] voorgestelde alternatieven afgewogen bij de vaststelling van het plan en toereikend gemotiveerd waarom niet voor één van die alternatieven is gekozen. Onder deze omstandigheden heeft de raad voor de in het plan voorziene inrichting mogen kiezen.

Het betoog faalt.

Afweging van belangen

28.     [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft afgewogen of het belang van de beoogde ontwikkeling opweegt tegen de aantasting van zijn woon- en leefklimaat. De raad heeft bij afweging van de betrokken belangen te weinig gewicht toegekend aan zijn belang.

28.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat aan de besluitvorming een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt. Enerzijds is gewicht toegekend aan het belang van de voorziene ontwikkeling, waaronder woningen. Anderzijds is gekeken naar de gevolgen van het plan voor de omgeving, waaronder het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2].

28.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de afweging van de belangen in het kader van de toetsing van de norm van een goede ruimtelijke ordening een groter gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met de met het plan voorziene ontwikkeling bij woningbouw dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van de bestaande situatie. Daarbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat de raad mocht aannemen dat er, hetgeen ook niet gemotiveerd is bestreden, behoefte bestaat aan woningen waarin het plan voorziet. Duidelijk is dat de voorziene ontwikkeling invloed heeft op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2]. Maar de Afdeling acht deze invloed, gelet op al hetgeen hiervoor in deze uitspraak is geoordeeld, niet zodanig negatief dat de raad redelijkerwijs niet een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de voorziene ontwikkeling dan aan het door [appellant sub 2] gestelde belang. Niet is verder gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten van [appellant sub 2] onvoldoende in de overwegingen zijn betrokken. Los daarvan wordt de sloot naar 9 m verbreed, ook aan de kant van [appellant sub 2], en biedt het plan de mogelijkheid om de fietsbrug in/tegen het midden van de weg te leggen. In zoverre wordt deels tegemoetgekomen aan de wensen van [appellant sub 2].

Het betoog faalt.

Conclusie

29.     Het beroep van [appellante sub 1] is niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn ongegrond.

Proceskosten

30.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk;

II.       verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzitter, en mr. A.B. Blomberg en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. Besselink
voorzitter

w.g. Lammers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024

890-909

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

[…]

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

[…]

Burgerlijk Wetboek

Artikel 5:56

Wanneer het voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een onroerende zaak noodzakelijk is van een andere onroerende zaak tijdelijk gebruik te maken, is de eigenaar van deze zaak gehouden dit na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan, tenzij er voor deze eigenaar gewichtige redenen bestaan dit gebruik te weigeren of tot een later tijdstip te doen uitstellen.

Crisis- en herstelwet

Artikel 1.1

1. Afdeling 2 is van toepassing op:

[…]

b. bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop die bestemmingsplannen betrekking hebben vereiste besluiten en de voor de uitvoering van maatregelen of werken als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdelen b en c, vereiste besluiten, en

[…]

Artikel 1.6a

Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

[…]

Omgevingsverordening Noord-Holland 2020

Artikel 6.59

1. Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

2. Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied, wordt in het ruimtelijk plan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:

a. rekening gehouden met: de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren;

b. bij de inpassing betrokken: de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes; en

c. bij de inpassing betrokken: de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren.

[...]

4. De toelichting van een ruimtelijk plan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.

5. Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies vragen, ook in een vroeg stadium, inzake de locatieafweging of de ruimtelijke inpassing.

Wet milieubeheer

Artikel 1.1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht;

[…]

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.

[…].

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 1.1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

inrichting: inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens het derde lid;

[…].

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel worden als categorie in ieder geval aangewezen de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort.

[…].

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 1

[…]

geurgevoelig object: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf;

[…]

veehouderij: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.

[…]

Artikel 4

1. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…].

Artikel 6

[…]

3. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:

a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…]

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Medemblik houdende regels omtrent beschermd erfgoed en regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving (Verordening fysieke leefomgeving Medemblik 1ste tranche)

Artikel 6.2

1. In afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object:

in het deelgebied A2 ten minste 50 meter, mits:

a. het rundvee ten minste 120 dagen en minimaal zes uur per dag weidegang krijgt, of het rundvee wordt gehuisvest in een emissiearm dierenverblijf, dat voldoet aan de maximale emissiewaarde als bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij;

b. niet meer dan 200 stuks rundvee, exclusief bijbehorend jongvee, of 50 overige landbouwhuisdieren worden gehouden.

Bestemmingsplan "Wognum-Bloesemgaerde Noord"

Artikel 6.3 Afwijken van de bouwregels

Mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, kan met omgevingsvergunning worden afgeweken van:

[…];

c. het bepaalde in lid 6.2.1 sub d en/of 6.2.2 sub h in die zin dat de afstand van een hoofdgebouw of een blok van aaneengebouwde hoofdgebouwen of bijbehorende bouwwerken tot de zijdelingse bouwperceelgrens wordt verkleind.

[…]

Artikel 11.1 Voldoende parkeergelegenheid

a. Een nieuw bouwwerk, verandering van een bouwwerk, verandering van gebruik van een bouwwerk of van gronden - al dan niet gecombineerd - , waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, is niet toegestaan wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden;

b. bij een omgevingsvergunning, dan wel bij de beoordeling of het gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan wordt aan de hand van op dat moment van toepassing zijnde beleidsregels (die zijn neergelegd in de Nota Parkeernormen 2021, dan wel de opvolger van die regel) bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid;

c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.