Uitspraak 201909129/2/R3


Volledige tekst

201909129/2/R3.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Haren, gemeente Groningen,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Haren, gemeente Groningen,

3.       [appellant sub 3], wonend te Haren, gemeente Groningen,

4.       [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Haren, gemeente Groningen,

5.       [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), beiden wonend te Haren, gemeente Groningen,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Groningen,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 4 november 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:2605), heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak de daar omschreven gebreken in het besluit van 25 september 2019, waarbij het bestemmingsplan "Haren Raadhuisplein" is vastgesteld, te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 17 december 2020 heeft de Afdeling de hersteltermijn verlengd tot 21 april 2021.

Bij besluit van 30 maart 2021 (hierna: het herstelbesluit) heeft de raad het besluit van 25 september 2019 gewijzigd. De raad heeft het bestemmingsplan "Haren Raadhuisplein" opnieuw en gewijzigd vastgesteld.

[appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen hebben hun zienswijze daarop gegeven.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak nader op een zitting behandeld op 16 november 2021, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. H. Martens, rechtsbijstandverlener te Assen, [appellant sub 4] en anderen, bij monde van [appellant sub 4], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door W.A. Holtjer, vergezeld door ir. J. ten Hoor, bijgestaan door mr. L. Mathey, advocaat te Groningen, zijn verschenen.

Overwegingen

Het besluit van 25 september 2019 en de tussenuitspraak

1.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 11.5 overwogen dat is gebleken dat de raad met de vaststelling van het plan heeft beoogd een inpandige laad- en losruimte mogelijk te maken, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - overdekte laad- en losruimte" in de noordelijke strook van het plangebied, maar dat deze bedoeling van de raad niet uit de planregels en de verbeelding bij het plan blijkt. Gelet hierop heeft de raad het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Centrum - 1", en de vaststelling van artikel 3.1, onder a, onderdeel 5, van de planregels en de daarmee verband houdende op de verbeelding opgenomen aanduiding "specifieke bouwaanduiding - overdekte laad- en losruimte", naar het oordeel van de Afdeling niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Dat is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Verder heeft de Afdeling onder 11.6 overwogen dat uit de planregels in samenhang met de verbeelding bij het besluit van 25 september 2019 volgt dat de noordelijke strook van het plangebied door de daaraan toegekende aanduidingen "horeca" en "detailhandel" mede is bestemd voor de functies detailhandel en horeca, maar dat de raad niet heeft onderzocht welke gevolgen het gebruik van de noordelijke strook van het plangebied voor deze functies zal hebben voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Ook in zoverre heeft de raad het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voorbereid.

Daarnaast heeft de Afdeling onder 15.7 overwogen dat, hoewel uit paragraaf 4.4. van de plantoelichting blijkt dat de raad rekening heeft gehouden met het aspect water, de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe rekening is gehouden met de (ten opzichte van het ontwerpplan) toegenomen bouwmogelijkheden ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - overdekte laad- en losruimte". Niet is uit te sluiten dat deze aanpassingen van het plan van invloed zijn op de waterhuishouding ter plaatse. Dat betekent dat de raad het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

Het herstelbesluit

2.       De raad heeft bij besluit van 30 maart 2021 het besluit van 25 september 2019 gewijzigd. De raad heeft de verbeelding en de planregels aangepast, zodat ter plaatse van de noordelijke strook van het plangebied een laad- en losruimte alleen inpandig is toegestaan. Verder zijn in de noordelijke strook van het plangebied de aanduidingen "horeca" en "detailhandel" geschrapt van de verbeelding. Daarnaast is in de planregels vastgelegd dat bij een toename van verhard oppervlak, minimaal 10% van de toename aan watercompensatie moet worden gerealiseerd. Verder is paragraaf 4.4 (Water) van de plantoelichting aangepast.

Het herstelbesluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ook onderwerp van dit geding.

3.       [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] hebben geen zienswijze ingediend over de wijze waarop het gebrek is hersteld. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen het herstelbesluit. De van rechtswege ontstane beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] tegen dat besluit zijn ongegrond.

4.       [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen kunnen zich niet verenigen met het herstelbesluit. Hierna zal de Afdeling aan de hand van de door hen naar voren gebrachte zienswijzen beoordelen of de raad met het gewijzigd vaststellen van het plan heeft voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak.

Zienswijzen

Ontvankelijkheid

5.       [appellant sub 4] en anderen verzoeken de Afdeling om terug te komen op overweging 6.5 van de tussenuitspraak. Daarin heeft de Afdeling geconcludeerd dat de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] in de einduitspraak gedeeltelijk niet-ontvankelijk zullen worden verklaard. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat artikel 6:13 van de Awb aan hen niet langer kan worden tegengeworpen. Zij verzoeken de Afdeling daarom om in de einduitspraak in te gaan op de beroepsgronden die zij hebben aangevoerd tegen de onderdelen van het plan die niet zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, en waarover zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Zij wijzen daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 14 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:786) en 4 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:953).

5.1.    Artikel 6:13 van de Awb luidt:

"Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."

5.2.    In overweging 6.5 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling geconcludeerd dat het niet naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerpplan niet verschoonbaar is. Dit betekent dat de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] in de einduitspraak niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, voor zover hun beroepsgronden betrekking hebben op de effecten van de voorziene ontwikkeling die niet het gevolg zijn van wijzigingen die de raad eerst na de terinzagelegging van het ontwerpplan heeft aangebracht.

5.3.    De Afdeling overweegt dat zij behalve in uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel.

Naar het oordeel van de Afdeling is hier sprake van een uitzonderlijk geval (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021, (ECLI:NL:RVS:2021:2598)). De Afdeling heeft namelijk haar rechtspraak over de ontvankelijkheid van beroepen tegen omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb gewijzigd. Aanleiding daarvoor was het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7. Aan belanghebbenden wordt in omgevingsrechtelijke zaken niet langer tegengeworpen dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit (uitspraak van 14 april 2021, (ECLI:NL:RVS:2021:786)). Voor niet-belanghebbenden geldt dat ook zij beroep kunnen instellen tegen omgevingsrechtelijke besluiten, mits zij een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht, of dat het niet naar voren brengen of het te laat naar voren brengen verschoonbaar is (uitspraak van 4 mei 2021, (ECLI:NL:RVS:2021:953), en van 30 juni 2021, (ECLI:NL:RVS:2021:1424)). Dit betekent dat bij omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, artikel 6:13 van de Awb alleen nog wordt tegengeworpen aan niet-belanghebbenden die (verwijtbaar) geen of te laat een zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit. Voor het antwoord op de vraag of de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] ontvankelijk zijn, is dus beslissend of zij belanghebbenden zijn. Omdat hun percelen direct grenzen aan het plangebied, is de Afdeling van oordeel dat zij belanghebbenden zijn bij het plan. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om, anders dan in de tussenuitspraak is overwogen, de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] alsnog geheel ontvankelijk te achten.

5.4.    Het voorgaande betekent dat de Afdeling de beroepsgronden over verkeer, parkeerplaatsen en water opnieuw zal bespreken, omdat de beoordeling in de tussenuitspraak is gebaseerd op enkel de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan uit 2017. De Afdeling verwijst op dit punt naar overweging 8 e.v. van deze uitspraak.

Laad- en losruimte

6.       [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat uit de verbeelding in samenhang met de planregels van het herstelbesluit niet volgt dat ter plaatse van de noordelijke strook van het plangebied een uitsluitend inpandige laad- en losruimte is toegestaan.

Zij voeren daarnaast aan dat in de planregels ten onrechte niet is geborgd dat niet op een andere plek een niet-inpandige laad- en losruimte kan worden gerealiseerd. Op de zitting hebben zij toegelicht dat volgens hen ten onrechte niet is uitgesloten dat niet-inpandig laden en lossen plaatsvindt op de gronden zonder de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte", ten behoeve van de binnen de bestemming "Centrum - 1" toegestane functies detailhandel en horeca.

[appellant sub 4] en anderen voeren verder aan dat in de planregels ten onrechte niet is geborgd dat de inpandige laad- en losruimte vanwege de geluidbelasting niet mag zijn voorzien van openingen aan de zijde van de Molenweg, dan wel dat de muur aan de zijde van de Molenweg uitgevoerd zal moeten worden als een zogenoemde dove gevel.

6.1.    Uit de verbeelding bij het herstelbesluit blijkt dat aan de noordelijke strook van het plangebied de bestemming "Centrum - 1" en de aanduidingen "bouwvlak", "specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte", "maximum bouwhoogte: 5 m" en "maximum bouwhoogte: 3,5 m" zijn toegekend.

Ingevolge artikel 3.1 van de planregels van het herstelbesluit zijn de voor "Centrum -1" aangewezen gronden onder meer bestemd voor een inpandige laad- en losruimte, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte" en functies als detailhandel en horeca.

6.2.    Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen dat uit de verbeelding in samenhang met de planregels niet volgt dat ter plaatse van de noordelijke strook van het plangebied een uitsluitend inpandige laad- en losruimte is toegestaan, volgt de Afdeling niet. Uit de weergave van de planregels onder 6.1 volgt dat de raad de bestemming "Centrum -1" zo heeft aangepast, dat uit de verbeelding in samenhang met de planregels volgt dat ter plaatse van de noordelijke strook van het plangebied een uitsluitend inpandige laad- en losruimte is toegestaan.

Dit betoog mist feitelijke grondslag.

6.3.    Over het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen dat de raad was gehouden om in het plan vast te leggen dat het niet is toegestaan om te laden en lossen ten behoeve van de binnen de bestemming "Centrum - 1" toegestane functies detailhandel en horeca, buiten de gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte", overweegt de Afdeling het volgende.

De raad heeft op de zitting toegelicht dat niet-inpandig laden en lossen volgens hem niet past binnen de bestemmingsomschrijving "Centrum -1" en dat hij heeft beoogd laden en lossen alleen inpandig toe te staan, en alleen op de gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte".

De Afdeling stelt vast dat artikel 3.1 van de planregels de activiteit laden en lossen niet uitsluit. Ook is in het plan geen gebruiksregel opgenomen op grond waarvan de activiteit laden en lossen op de gronden met de bestemming "Centrum -1" is uitgesloten. Dit heeft tot gevolg dat, anders dan de raad heeft beoogd, laden en lossen ten behoeve van de binnen de bestemming "Centrum -1" toegestane functies, waaronder detailhandel en horeca, kan plaatsvinden op alle gronden met de bestemming "Centrum -1". De Afdeling vindt het niet onaannemelijk dat deze situatie zich kan voordoen, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen vrezen.

6.4.    Het voorgaande betekent dat de raad niet in het plan heeft geregeld wat hij heeft beoogd te regelen, namelijk het niet toestaan van laden en lossen op de gronden met de bestemming "Centrum -1", buiten het inpandig laden en lossen ter plaatse van de gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte". In zoverre slaagt het betoog en is het plan op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

6.5.    Artikel 8:72 van de Awb luidt als volgt:

"1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.

(…)

3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

(…)

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

(…)."

6.6.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door een nieuw artikel 3.4 van de planregels vast te stellen, en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 maart 2021, voor zover dat is vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad op de zitting heeft verklaard dat hij, met het oog op het woon- en leefklimaat van omwonenden, bereid is om in artikel 3.4 van de planregels van het herstelbesluit op te nemen dat tot een gebruik, strijdig met de bestemming "Centrum - 1" wordt gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken voor laden en lossen, met uitzondering van het inpandig laden en lossen ter plaatse van de gronden en bouwwerken met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding -inpandige laad- en losruimte". [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen hebben op de zitting te kennen gegeven dat zij zich met de bedoelde wijziging kunnen verenigen. Verder is niet gebleken dat andere belanghebbenden door de hiernavolgende wijziging van de planregel in hun belangen worden geschaad.

6.7.    Artikel 3.4 van de planregels van het herstelbesluit komt als volgt te luiden:

"Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

a. het gebruik van de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'supermarkt' voor de uitoefening van een supermarkt zodanig dat de winkelvloeroppervlakte meer dan 1.250 m2 bedraagt;

b. het gebruik van de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel' voor de uitoefening van detailhandel zodanig dat de winkelvloeroppervlakte meer dan 390 m2 bedraagt;

c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'horeca' voor de uitoefening van lichte horeca en/of restaurants en/of café-restaurants zodanig dat de vloeroppervlakte meer dan 530 m2 bedraagt;

d. het gebruik van de inpandige laad- en losgelegenheid als terras, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte'.

e. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor laden en lossen, met uitzondering van het inpandig laden en lossen ter plaatse van de gronden en bouwwerken met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte'.

Voorwaardelijke verplichting

f. Als de bestaande inrit van de Voorhorstgarage wordt benut voor de ontsluiting van de nieuwe parkeergarage mag de nieuwe parkeergarage pas in gebruik worden genomen nadat maatregelen zijn getroffen waardoor de maximale geluidsbelasting op de gevel van Hortuslaan 26 ten hoogste 50 dB(A) bedraagt."

6.8.    In het vervolg van deze uitspraak gaat de Afdeling ervan uit dat artikel 3.4 van de planregels luidt zoals vermeld onder 6.7.

6.9.    In het betoog van [appellant sub 4] en anderen over openingen in de laad- en losruimte en een dove gevel ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het herstelbesluit in zoverre een gebrek bevat. Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, is in het rapport van WMA, dat de raad heeft laten opstellen ter voorbereiding van het plan, uitgegaan van inpandig laden en lossen met kortstondig openstaande deuren. Door inpandig te laden en te lossen kan de geluidbelasting sterk beperkt worden. Met het herstelbesluit heeft de raad een inpandige laad- en losruimte ook gewaarborgd in de planregels. Met hun betoog hebben [appellant sub 4] en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het in dit geval noodzakelijk is om, in het belang van een goede ruimtelijke ordening, aanvullend in het plan vast te leggen dat de inpandige laad- en losruimte niet mag zijn voorzien van openingen of dat de muur aan de zijde van de Molenweg uitgevoerd zal moeten worden als dove gevel.

Dit betoog slaagt niet.

Water

7.       [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat onvoldoende is gewaarborgd dat de in artikel 10, onder c, van planregels van het herstelbesluit genoemde 10% watercompensatie wordt gerealiseerd.

[appellant sub 1] voert hiertoe aan dat deze planregel alleen geldt wanneer er sprake is van een vergunningplichtige activiteit die passend is binnen het plan. Voor vergunningvrije activiteiten, waaronder de aanleg van parkeervoorzieningen op de gronden met de bestemming "Verkeer - Verblijf" en vergunningvrije bouwwerken in de zin van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, kan het realiseren van watercompensatie niet worden afgedwongen. Verder is er volgens [appellant sub 1] onvoldoende garantie dat het herstelbesluit voorziet in voldoende watercompensatie, waardoor [appellant sub 1] vreest voor wateroverlast.

[appellant sub 4] en anderen voeren aan dat in artikel 10, onder c, van de planregels van het herstelbesluit ten onrechte niet is verzekerd dat, op welke wijze en op welke locatie watercompensatie voor de toename van de verharding plaats zal vinden. Verder blijkt nergens uit ten opzichte waarvan de toename van het verhard oppervlak moet worden berekend.

7.1.    In artikel 10, onder c, van de planregels van het herstelbesluit heeft de raad geborgd dat bij een toename van verhard oppervlak, minimaal 10% van de oppervlakte van de toename van verhard oppervlak moet worden gecompenseerd.

In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat het plangebied in de bestaande situatie nagenoeg geheel bebouwd of verhard is. Uitgaande van de maximale planologische mogelijkheden, kan een toename van 2.409 m² aan verhard oppervlak worden gerealiseerd. Bij een verhardingstoename van meer dan 150 m² geldt een compensatieverplichting van 10% van de toename aan afwaterend oppervlak. Dit betekent dat bij een worst-casesituatie 240,9 m² moet worden gecompenseerd. Deze compensatie moet worden uitgevoerd in het plangebied, bijvoorbeeld door het inzetten van de greppel die tussen het plangebied en de Molenweg is gelegen, mits dat niet leidt tot overlast bij aangrenzende percelen, of door het toepassen van groene daken. De wijze waarop watercompensatie wordt toegepast, wordt in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning uitgewerkt in samenwerking met het waterschap, zo vermeldt de plantoelichting.

Over grondwater staat in de plantoelichting dat met name de verdiepte ligging van de laad- en losruimte en de aanleg van de parkeerkelder van belang zijn. Beide constructies zullen niet dieper dan één bouwlaag onder het maaiveld worden aangebracht. De plantoelichting vermeldt dat de bodem van het plangebied tot op deze diepte hoofdzakelijk bestaat uit zwak zandige klei met een afwisseling van uiterst fijn tot uiterst grof zand en leem. Deze lagen zijn nagenoeg ondoorlatend voor het grondwater. Dat betekent dat er geen horizontale en verticale grondwaterstroming plaatsvindt in de bovenste grondlagen. De parkeerkelder en de verdiepte ligging van de laad- en losruimte zullen daarom geen invloed hebben op de grondwaterstroming. Wel is het van belang dat er een voorziening wordt getroffen om ervoor te zorgen dat het water niet blijft staan. Dit zal in de aanvraag om een omgevingsvergunning nader uitgewerkt worden.

7.2.    Het betoog van [appellant sub 1] dat de raad niet heeft onderkend dat artikel 10, onder c, van de planregels niet geldt voor vergunningvrije activiteiten, leidt niet tot het oordeel dat het herstelbesluit in zoverre een gebrek bevat. Gelet op de systematiek van de planregels, waarbij artikel 10 is opgenomen onder het kopje "algemene gebruiksregels", leest de Afdeling de bepaling in dit geval zo dat als het verhardingsoppervlak in het plangebied toeneemt terwijl niet minimaal 10% van deze toename aan watercompensatie wordt gerealiseerd, de gronden waarop de nieuwe verharding is voorzien niet mogen worden gebruikt. De Afdeling ziet daarom in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

De enkele niet gemotiveerde stelling dat het herstelbesluit niet voorziet in voldoende watercompensatie, is onvoldoende voor een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

7.3.    De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 4] en anderen dat in artikel 10, onder c, van de planregels van het herstelbesluit ten onrechte niet is verzekerd dat watercompensatie voor de toename van verharding blijvend zal plaatsvinden, aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Hiervoor is van belang dat de raad op de zitting heeft verklaard dat hij niet alleen heeft bedoeld te regelen dat bij een toename van verharding watercompensatie wordt gerealiseerd, maar ook dat deze in stand wordt gehouden. De Afdeling stelt vast dat deze bedoeling van de raad niet volgt uit artikel 10, onder c, van de planregels van het herstelbesluit.

7.4.    Het voorgaande betekent dat de raad niet in het plan heeft geregeld wat hij heeft beoogd te regelen, namelijk dat bij een toename aan verharding de te realiseren watercompensatie van minimaal 10% van die oppervlakte in stand wordt gehouden.

In zoverre slaagt het betoog en is het plan op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

7.5.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door een nieuw artikel 10, onder c, vast te stellen en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 maart 2021, voor zover dat is vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad op de zitting heeft verklaard dat hij bereid is om artikel 10 van de planregels zo aan te passen, dat hieruit blijkt dat bij een toename van verhard oppervlak een oppervlakte van minimaal 10% daarvan aan watercompensatie wordt gerealiseerd en in stand gehouden. [appellant sub 4] en anderen hebben op de zitting te kennen gegeven dat zij zich met de bedoelde wijziging kunnen verenigen. Verder is niet gebleken dat andere belanghebbenden door de hiernavolgende wijziging van de planregel in hun belangen worden geschaad.

7.6.    Artikel 10, onder c, van de planregels van het herstelbesluit komt als volgt te luiden:

"c. Bij een toename van verhard oppervlak dient een oppervlakte van minimaal 10% van het te verharden oppervlak aan watercompensatie te worden gerealiseerd en in stand gehouden."

7.7.    In het vervolg van deze uitspraak gaat de Afdeling ervan uit dat artikel 10, onder c, van de planregels luidt zoals vermeld onder 7.6.

7.8.    Voor zover [appellant sub 4] en anderen aanvoeren dat in artikel 10, onder c, van de planregels van het herstelbesluit ten onrechte niet is verzekerd op welke wijze en op welke locatie watercompensatie voor de toename van de verharding plaats zal vinden, overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect betreft dat niet geregeld hoeft te worden in het bestemmingsplan. Dit kan dan ook niet afdoen aan de rechtmatigheid van het herstelbesluit.

Over het betoog dat nergens uit blijkt ten opzichte waarvan de toename van het verhard oppervlak moet worden berekend, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting de feitelijk bestaande situatie wordt vergeleken met de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt. Volgens de toelichting is een toename van 2.409 m2 aan verhard oppervlak ten opzichte van de feitelijke bestaande situatie mogelijk. De raad heeft op de zitting verklaard dat hij daarbij is uitgegaan van de feitelijk bestaande situatie op 2 juli 2021, de datum van inwerkingtreding van het herstelbesluit.

Deze betogen slagen niet.

Beroepsgronden uit de tussenuitspraak

Verkeer

8.       [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] vrezen dat de in het plan voorziene ontwikkeling leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeerssituatie in hun woon- en leefomgeving. Volgens hen is de verkeersdruk in de omgeving al hoog.

8.1.    Onder 12.1 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat in de notitie "Actualisatie verkeersaspecten Raadhuisplein" van Roelofs van 21 februari 2018 (hierna: de notitie van Roelofs van 2018), die is opgenomen als bijlage 1 bij de plantoelichting, naar aanleiding van zienswijzen over het ontwerpplan een toelichting is gegeven over de gevolgen van de ontwikkeling voor de verkeersgeneratie en de parkeerbehoefte. Op 27 mei 2020 heeft Roelofs, in opdracht van de raad en naar aanleiding van de beroepen van appellanten, een aanvullende notitie over de verkeersgeneratie en de parkeerbehoefte opgesteld (hierna: de aanvullende notitie van Roelofs). In de notitie van Roelofs van 2018 en de aanvullende notitie van Roelofs (hierna tezamen: de notities van Roelofs) is gebruikgemaakt van de "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" in de CROW-publicatie 317 (hierna: de CROW-publicatie). De notities van Roelofs zijn actualiseringen van eerdere onderzoeken naar de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkeling. Een overzicht van eerdere rapporten in dit verband, waaronder twee rapporten van Grontmij van 14 november 2012 en 5 november 2014, is opgenomen op pagina 1 van de notitie van Roelofs van 2018.

In de notities van Roelofs is, onder verwijzing naar de voornoemde eerdere rapporten, geconcludeerd dat de ontwikkeling op het Raadhuisplein verkeerskundig mogelijk is.

8.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] de bevindingen en conclusies in de notities van Roelofs in zoverre niet hebben betwist. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de raad zich onder de verwijzing hiernaar niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vaststelling van het plan niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeerssituatie op de Molenweg.

8.3.    De Afdeling overweegt verder dat onder 12.6 van de tussenuitspraak is overwogen dat, voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat de raad met de vaststelling van het plan ten onrechte niet heeft gewaarborgd dat de bestaande supermarkt aan de Jachtlaan sluit voordat de in het plan voorziene supermarkt in gebruik wordt genomen, er voor het perceel Jachtlaan 2 in Haren op 25 september 2019 een voorbereidingsbesluit is genomen. Dit besluit houdt in dat het perceel Jachtlaan 2 niet meer mag worden gebruikt voor de vestiging van een supermarkt of detailhandel.

De Afdeling stelt vast dat voor het perceel Jachtlaan 2 in Haren op 7 oktober 2020 een nieuw voorbereidingsbesluit is genomen, dat ook inhoudt dat dit perceel niet meer mag worden gebruikt voor de vestiging van een supermarkt of detailhandel.

8.4.    De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen reden om in zoverre terug te komen van het oordeel in de tussenuitspraak.

De betogen slagen niet.

Parkeren

9.       [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat de vaststelling van het plan ten koste gaat van de in het plangebied aanwezige parkeerplaatsen. Dit heeft volgens hen onaanvaardbare gevolgen voor de parkeersituatie in hun woon- en leefomgeving.

[appellant sub 4] en anderen hebben op de zitting betoogd dat de raad bij het bepalen van de parkeerbehoefte van de voorziene appartementen is uitgegaan van een te lage parkeernorm per wooneenheid. Volgens hen verzet het plan zich er niet tegen dat er woningen in het duurdere segment worden gerealiseerd, waarvoor een hogere parkeerbehoefte van 2,0 parkeerplekken per wooneenheid geldt in matig stedelijk gebied. Zij wijzen hierbij op de plantoelichting, waarin wordt gesproken over "excellent wonen".

Daarnaast hebben zij op de zitting betoogd dat de parkeersituatie als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen niet aanvaardvaar zal zijn, omdat de in het plangebied aanwezige parkeerplaatsen zullen verdwijnen. Hiertoe voeren zij aan dat de door de raad in dit verband genoemde maatregel tot het intrekken van ontheffingen en abonnementen voor werkenden in het centrum, niet voldoende zal zijn om de parkeerdruk tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Werkenden zullen ook zonder ontheffing of abonnement parkeren in het centrum van Haren, zo stellen zij. Verder stellen zij dat de Aldi na het realiseren van de in het plan voorziene supermarkt voornemens is om parkeren op de 93 parkeerplekken op het maaiveld alleen toe te staan voor klanten.

9.1.    Onder 13.1 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat op het moment van vaststelling van het besluit van 25 september 2019 een deel van het plangebied in gebruik was als parkeerterrein en dat, als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkeling, dit parkeerterrein komt te vervallen.

De Afdeling heeft vervolgens overwogen dat het besluit van 25 september 2019 niet tot gevolg heeft dat een groter aantal parkeerplaatsen zal verdwijnen dan het geval zou zijn als het ontwerpplan ongewijzigd zou zijn vastgesteld. Dit betekent dat de bezwaren over het verdwijnen van bestaande parkeerplaatsen niet inhoudelijk aan de orde konden komen in de tussenuitspraak.

Onder 13.2 heeft de Afdeling verder geconcludeerd dat de parkeerbehoefte als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkeling 141 parkeerplaatsen bedraagt en dat het plan voorziet in de leniging daarvan.

9.2.    De Afdeling overweegt dat in artikel 13.1 van de planregels is neergelegd dat een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, niet mag worden gebouwd wanneer voor dit bouwwerk op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien. Bij een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt aan de hand van de normen die zijn neergelegd in de CROW-publicatie beoordeeld of sprake is van voldoende parkeergelegenheid.

Hoewel de vraag of er voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd pas in het kader van de procedure van de omgevingsvergunning voor bouwen van de in het plan voorziene ontwikkelingen aan de orde zal komen, moet de raad bij de vaststelling van het plan al wel nagaan of kan worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Daarom zal de Afdeling hierna beoordelen of op voorhand al duidelijk is dat niet in voldoende parkeerplaatsen zou kunnen worden voorzien overeenkomstig artikel 13.1 van de planregels, en dat de raad zich om die reden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

9.3.    Bij het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen moet worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden die het plan biedt.

In paragraaf 2.3 van de plantoelichting staat dat de totale parkeerbehoefte 141 parkeerplaatsen bedraagt. Deze behoefte bestaat uit 61 parkeerplaatsen voor de in het plan voorziene supermarkt, 32 parkeerplaatsen voor overige detailhandel en horeca en 48 parkeerplaatsen voor de in het plan voorziene 32 appartementen.

Uit artikel 3.1, aanhef, onder a, onderdeel 4, van de planregels volgt dat het plan woningen mogelijk maakt, voor zover het de tweede en hogere bouwlagen betreft. Ingevolge artikel 1.40 van de planregels wordt onder een woning verstaan: een ruimte of complex van ruimten, blijkens zijn indeling en inrichting geschikt en bestemd voor de huisvesting van één huishouden.

9.4.    Zoals hiervoor is overwogen, heeft de raad voor de beoogde 32 appartementen een parkeerbehoefte van 48 parkeerplaatsen berekend, wat neerkomt op een parkeernorm van 1,5 parkeerplaatsen per wooneenheid. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 4] en anderen weliswaar terecht hebben aangevoerd dat uit de toelichting bij het plan en de notities van Roelofs niet blijkt van welk woningtype en prijssegment uit de CROW-publicatie de raad is uitgegaan bij het bepalen van de parkeerbehoefte en dat de raad niet heeft vermeld van welke stedelijkheidsgraad en gebiedstype hij hierbij is uitgegaan. Toch hebben [appellant sub 4] en anderen naar het oordeel van de Afdeling met hun betoog niet aannemelijk gemaakt dat de door de raad gehanteerde norm van 1,5 parkeerplekken per wooneenheid in dit geval niet representatief is voor de situatie waarin de voorziene appartementen in het duurdere segment zouden worden gerealiseerd. Ervan uitgaande dat de raad heeft beoogd koopappartementen mogelijk te maken in het centrum in matig stedelijk gebied, zoals [appellant sub 4] en anderen betogen, volgt uit de CROW-publicatie een parkeernorm van minimaal 1,2 en maximaal 2,0 parkeerplekken per wooneenheid. De Afdeling stelt voorop dat de raad niet is gehouden de maximumparkeernorm in de CROW-publicatie van 2,0 parkeerplekken per wooneenheid te hanteren. Gelet op de bandbreedte van de CROW-parkeerkencijfers kon de raad een door hem nodig geachte parkeernorm tussen de 1,2 en 2,0 parkeerplaatsen per wooneenheid hanteren, zoals hij heeft gedaan. De Afdeling overweegt dat de raad op de zitting heeft toegelicht dat hij met het plan weliswaar in ruimtelijke zin een excellente woonomgeving nastreeft, maar dat een norm van 1,5 parkeerplekken per wooneenheid representatief is voor de met het plan mogelijk gemaakte appartementen. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om dit standpunt van de raad onredelijk te achten. De Afdeling merkt nog op dat, als de situatie zich voordoet dat uit een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen blijkt dat een initiatiefnemer appartementen wil bouwen waarvoor een norm van 2,0 parkeerplekken per wooneenheid zou moeten gelden, dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders moet beoordelen hoeveel van zulke appartementen met het bijbehorende aantal parkeerplekken kunnen worden gerealiseerd. Artikel 3.2.1 van de planregels geeft namelijk geen minimumaantal te realiseren woningen aan, maar bepaalt alleen dat in een gebouw ten hoogste 32 woningen zullen worden gebouwd. Tegen zo’n besluit tot vergunningverlening kunnen vervolgens rechtsmiddelen worden aangewend. In die procedure kan deze beoordeling op juistheid worden getoetst.

9.5.    Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de parkeersituatie vanwege het verdwijnen van de bestaande parkeerplaatsen, overweegt de Afdeling het volgende.

9.6.    In paragraaf 2.3 van de plantoelichting staat dat op het moment dat de bouw van de ontwikkeling Raadhuisplein start, de parkeerplaatsen op het Haderaplein en het Raadhuisplein niet meer beschikbaar zullen zijn. In het raadsvoorstel staat dat 40 van de 137 parkeerplaatsen in de huidige situatie al niet meer beschikbaar zijn, omdat dit tijdelijke parkeerplaatsen waren. Dit betekent dat in totaal 97 parkeerplekken zullen verdwijnen. Deze parkeerplekken worden met de planontwikkeling niet gecompenseerd. Om de effecten van het verdwijnen van de bestaande parkeerplaatsen concreet te meten, wordt een parkeeronderzoek uitgevoerd op het moment dat de bouw van de ontwikkeling Raadhuisplein start, zo staat in de plantoelichting. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt bepaald of maatregelen moeten worden getroffen. De Afdeling stelt vast dat de raad zich in het besluit van 25 september 2019 aan dit zogeheten monitoringsonderzoek heeft gecommitteerd en dat met de vaststelling van het herstelbesluit in zoverre geen wijziging in het besluit van 25 september 2019 is aangebracht.

9.7.    De Afdeling overweegt dat het verdwijnen van de bestaande parkeerplaatsen weliswaar zal leiden tot een verschuiving van het parkeren in het centrum en tot een hogere bezetting op de resterende parkeerplaatsen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad echter in redelijkheid kunnen concluderen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de parkeersituatie. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende.

In de plantoelichting staat dat in februari 2018 de maximale parkeerdruk in het centrum als geheel 70% was op vrijdagmiddag, het piekmoment. In de plantoelichting en de notitie van Roelofs van 2018 staat dat de raad, na de vaststelling van het plan, streeft naar een maximale bezettingsgraad van 85% voor het fiscaal gebied, inclusief de parkeergarage.

De Afdeling stelt vast dat in de notitie van Roelofs van 2018 staat dat door het vervallen van de bestaande parkeerplaatsen op het maaiveld, de parkeerdruk op het drukste moment op vrijdagmiddag meer dan 90% zal bedragen in het fiscale gebied en de parkeergarage als geheel. Weliswaar is dit percentage hoger dan de door de raad gewenste maximale bezettingsgraad van 85%. Uit de plantoelichting en de notitie van Roelofs van 2018 blijkt echter dat er maatregelen voorhanden zijn waarmee volgens de raad toch een aanvaardbare parkeersituatie kan worden bereikt. Deze maatregelen houden in dat stringenter wordt omgegaan met het verlenen van ontheffingen voor de fiscale zone en ook met abonnementen voor de parkeergarage aan werkenden in het centrum. De raad acht het mogelijk om het aantal ontheffingen en abonnementen zo te beperken dat de parkeerdruk in het fiscale gebied en de parkeergarage onder de wenselijk geachte bezettingsgraad van 85% kan blijven, zo volgt uit de plantoelichting. In wat [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat deze maatregelen op voorhand niet uitvoerbaar zijn. Weliswaar hebben zij aangevoerd dat het intrekken van ontheffingen en abonnementen niet garandeert dat er minder geparkeerd zal worden in het centrum van Haren, omdat de werkenden ook zonder ontheffing of abonnement zullen blijven parkeren, maar die enkele stelling biedt onvoldoende grond voor dat oordeel.

Het betoog van [appellant sub 4] en anderen dat de parkeersituatie niet aanvaardbaar is omdat Aldi voornemens zou zijn om parkeren op de 93 voorziene parkeerplekken op het maaiveld alleen toe te staan voor klanten, volgt de Afdeling niet. Hiervoor is in de eerste plaats van belang dat in de notitie van Roelofs van 2018, die ten grondslag ligt aan het plan, ervan is uitgegaan dat deze parkeerplekken zijn bestemd voor bezoekers van de in het plan voorziene supermarkt, maar dat ook overige centrumbezoekers, tegen betaling, van de parkeerplekken gebruik mogen maken. Verder is van belang dat de raad op de zitting heeft gesteld dat, ook als dubbelgebruik van het parkeerterrein niet zou worden toegelaten, er in het restgebied voldoende ruimte zal zijn om het vervallen van de bestaande parkeerplaatsen op te vangen. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd, mede gelet op de voorhanden zijnde maatregelen ten aanzien van het beperken van het aantal ontheffingen en abonnementen aan werkenden in het centrum, geen concrete feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

9.8.    De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, in het aangevoerde geen aanleiding dat op voorhand moet worden geoordeeld dat niet in voldoende parkeerplaatsen zou kunnen worden voorzien overeenkomstig artikel 13.1 van de planregels, en dat de raad om die reden niet heeft mogen concluderen dat het plan op dit punt voorziet in een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen reden om terug te komen van het oordeel in de tussenuitspraak.

De betogen slagen niet.

Water

10.     [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen dat de raad het wateradvies van het waterschap Hunze en Aa's van 12 mei 2017 niet aan het besluit van 25 september 2019 ten grondslag had mogen leggen, omdat het wateradvies niet actueel is. Het plan maakt in de noordelijke strook van het plangebied nieuwe bebouwing mogelijk, in de nabijheid van hun percelen. De raad heeft deze omstandigheden ten onrechte niet betrokken bij de vaststelling van het plan, zo stellen zij. Verder betogen zij dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kap van bomen als gevolg van het plan.

10.1.  Onder 15.3 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat met de vaststelling van het besluit van 25 september 2019 meer verharding mogelijk wordt gemaakt dan was voorzien in het ontwerpplan. Ook is niet aannemelijk geworden dat als gevolg van het besluit van 25 september 2019 meer bomen moeten worden gekapt dan in het geval het ontwerpplan ongewijzigd zou zijn vastgesteld.

Uit de overwegingen 15.5 en 15.7 van de tussenuitspraak volgt wel dat de raad de gevolgen van de nieuwe bebouwing die mogelijk wordt gemaakt ter plaatse van de noordelijke strook van het plangebied voor de waterhuishouding, onvoldoende heeft bezien.

10.2.  Zoals hiervoor onder 7.1 is overwogen, heeft de raad het besluit van 25 september 2019 gewijzigd. In artikel 10, onder c, van de planregels van het herstelbesluit heeft de raad geborgd dat, bij een toename van verhard oppervlak, minimaal 10% van de oppervlakte van die toename moet worden gecompenseerd. Onder 7.6 van deze uitspraak heeft de Afdeling artikel 10, onder c, van de planregels zelf voorziend aangepast. Daarmee is niet alleen geborgd dat bij een toename van verhard oppervlak een oppervlakte van minimaal 10% daarvan aan watercompensatie wordt gerealiseerd, maar ook dat deze compensatie in stand wordt gehouden.

De Afdeling komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de waterhuishouding. De Afdeling ziet daarom geen reden om op dit punt terug te komen van het oordeel in de tussenuitspraak.

De betogen slagen niet.

Conclusie

11.     Gelet op wat is overwogen in de tussenuitspraak zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] tegen het besluit van 25 september 2019 gegrond. Dit besluit moet wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd voor zover het gaat om:

- artikel 3.1, onder a, onderdeel 5, van de planregels, en de daarmee verband houdende op de verbeelding opgenomen aanduiding "specifieke bouwaanduiding - overdekte laad- en losruimte", voor zover daar niet een uitsluitend inpandige laad- en losruimte is toegestaan;

- het plandeel met de bestemming "Centrum -1", voor zover het betreft de op de verbeelding opgenomen functieaanduidingen "horeca" en "detailhandel" ter plaatse van de noordelijke strook van het plangebied.

Daarnaast moet het besluit wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Awb worden vernietigd, voor zover de raad niet heeft gemotiveerd wat de gevolgen zijn van de toegenomen bouwmogelijkheden voor de waterhuishouding ter plaatse van de noordelijke strook binnen het plandeel met de bestemming "Centrum - 1", en in dat verband niet heeft voorzien in een planregeling waarin is geborgd dat een toename aan verhard oppervlak moet worden gecompenseerd.

12.     De van rechtswege ontstane beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen tegen het herstelbesluit zijn gegrond. Dit besluit moet wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd voor zover het gaat om:

- artikel 3.4 van de planregels, voor zover daarin niet is opgenomen dat het gebruik van de gronden en bouwwerken voor laden en lossen, met uitzondering van het inpandig laden en lossen ter plaatse van de gronden en bouwwerken met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte", strijdig is met de bestemming "Centrum -1";

- artikel 10, onder c, van de planregels, voor zover daarin niet is geborgd dat de watercompensatie van minimaal 10% van de oppervlakte van een toename aan verharding, in stand wordt gehouden.

De van rechtswege ontstane beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] tegen het herstelbesluit zijn ongegrond.

Zelf voorzien en opdracht aan de raad

13.     Zoals is overwogen onder 6.6 en 7.5, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dit is vernietigd. Dit heeft tot gevolg dat de met het plan beoogde ontwikkeling van het Raadhuisplein kan doorgaan.

14.     Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

15.     De raad moet vanwege de gegrondverklaring van de beroepen tegen het besluit van 25 september 2019 en het herstelbesluit de proceskosten van [appellant sub 1] en van [appellant sub 4] en anderen vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Groningen van 25 september 2019, waarbij het bestemmingsplan "Haren Raadhuisplein" is vastgesteld, gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Groningen van 25 september 2019, waarbij het bestemmingsplan "Haren Raadhuisplein" is vastgesteld, voor zover het betreft:

a. artikel 3.1, onder a, onderdeel 5, van de planregels, en de daarmee verband houdende op de verbeelding opgenomen aanduiding "specifieke bouwaanduiding - overdekte laad- en losruimte", voor zover daar niet een uitsluitend inpandige laad- en losruimte is toegestaan;

b. het plandeel met de bestemming "Centrum -1", voor zover het betreft de op de verbeelding opgenomen functieaanduidingen "horeca" en "detailhandel" ter plaatse van de noordelijke strook van het plangebied;

c. artikel 10 van de planregels, voor zover daarin niet is geborgd dat bij een toename van verhard oppervlak, minimaal 10% van de oppervlakte van de toename moet worden gecompenseerd;

III.      verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Groningen van 30 maart 2021, waarbij het bestemmingsplan "Haren Raadhuisplein" opnieuw en gewijzigd is vastgesteld, gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Groningen van 30 maart 2021, waarbij het bestemmingsplan "Haren Raadhuisplein" is vastgesteld, voor zover het betreft;

a. artikel 3.4 van de planregels, voor zover daarin niet is opgenomen dat het gebruik van de gronden en bouwwerken voor laden en lossen, met uitzondering van het inpandig laden en lossen ter plaatse van de gronden en bouwwerken met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte", strijdig is met de bestemming "Centrum -1";

b. artikel 10, onder c, van de planregels, voor zover daarin niet is geborgd dat de watercompensatie van minimaal 10% van de oppervlakte van een toename aan verharding, in stand wordt gehouden;

V.       bepaalt dat:

- artikel 3.4 van de planregels komt te luiden als volgt:

"Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

a. het gebruik van de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'supermarkt' voor de uitoefening van een supermarkt zodanig dat de winkelvloeroppervlakte meer dan 1.250 m2 bedraagt;

b. het gebruik van de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel' voor de uitoefening van detailhandel zodanig dat de winkelvloeroppervlakte meer dan 390 m2 bedraagt;

c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'horeca' voor de uitoefening van lichte horeca en/of restaurants en/of café-restaurants zodanig dat de vloeroppervlakte meer dan 530 m2 bedraagt;

d. het gebruik van de inpandige laad- en losgelegenheid als terras, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte'.

e. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor laden en lossen, met uitzondering van het inpandig laden en lossen ter plaatse van de gronden en bouwwerken met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - inpandige laad- en losruimte'.

Voorwaardelijke verplichting

f. Als de bestaande inrit van de Voorhorstgarage wordt benut voor de ontsluiting van de nieuwe parkeergarage mag de nieuwe parkeergarage pas in gebruik worden genomen nadat maatregelen zijn getroffen waardoor de maximale geluidsbelasting op de gevel van Hortuslaan 26 ten hoogste 50 dB(A) bedraagt."

- artikel 10, onder c, van de planregels komt te luiden als volgt:

"c. Bij een toename van verhard oppervlak dient een oppervlakte van minimaal 10% van het te verharden oppervlak aan watercompensatie te worden gerealiseerd en in stand gehouden.";

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 maart 2021 tot vaststelling van het bestemmingplan "Haren Raadhuisplein", voor zover dit is vernietigd;

VII.     verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Groningen van 30 maart 2021, waarbij het bestemmingsplan "Haren Raadhuisplein" opnieuw en gewijzigd is vastgesteld, ongegrond;

VIII.    draagt de raad van de gemeente Groningen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen IV en V, worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl;

IX.      veroordeelt de raad van de gemeente Groningen tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten aan de hierna genoemde appellanten, tot een bedrag van:

a. € 2.656,50 aan [appellant sub 1], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. € 2.656,50 aan [appellant sub 4] en anderen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

X.       gelast dat de raad van de gemeente Groningen aan de hierna genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 174,00 aan [appellant sub 1];

b. € 174,00 aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c. € 174,00 aan [appellant sub 3];

d. € 174,00 aan [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

e. € 174,00 aan [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Plambeck
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

159-933