Uitspraak 200801092/1


Volledige tekst

200801092/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Apeldoorn (hierna: de raad) bij besluit van 7 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Hubertus-Drieschoten" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2008, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2008, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, en [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2008, beroep ingesteld.

[appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2009, waar [appellanten sub 2], beiden in persoon, [appellanten sub 4], eveneens beiden in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers en mr. A. Pol, beiden ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de raad, vertegenwoordigd door drs. G.W. den Besten, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plangebied is gelegen in het noordelijke deel van Apeldoorn, in de wijk Kerschoten. Het is omsloten door de Anklaarseweg aan de noordzijde, de Marconistraat aan de oostzijde, de Snelliusstraat aan de zuidzijde en de Koninginnelaan aan de westzijde.

Het plan voorziet in woningbouw en in de bouw van voorzieningen op het gebied van welzijn en zorg. Op de hoek van de Anklaarseweg en de Koninginnelaan wordt een woontoren met een maximale bouwhoogte van 28 meter mogelijk gemaakt (hierna: de woontoren) en aan de zijde van de Anklaarseweg is voorts voorzien in een woningenblok met een maximale bouwhoogte van 13 meter (hierna: het woningenblok).

Formele bezwaren

2.3. [appellanten sub 2] betogen dat de gemeentelijke besluitvorming onverantwoord is geweest. Zij stellen dat het openbaar debat niet heeft voldaan aan de eisen nu daar niet meer dan twee uur over het plan is gesproken, vragen van burgers onbeantwoord bleven en raadsleden hebben geaccepteerd dat de door hen gestelde vragen onbeantwoord bleven. [appellanten sub 2] voeren verder aan dat zij tevergeefs door middel van hun kiesrecht getracht hebben te bereiken dat het plan werd vastgesteld in overeenstemming met hun wensen, maar dat een of meer politici hun woord niet gestand hebben gedaan en hun belangen onvoldoende hebben vertegenwoordigd.

Hetgeen [appellanten sub 2] aanvoeren, doet er niet aan af dat het plan door de raad is vastgesteld. Niet is gebleken dat bij de totstandkoming van het plan de daarvoor geldende procedurevoorschriften uit de WRO zijn geschonden. Het betoog over de politieke besluitvorming of het kiezersbedrog kan, wat daarvan ook zij, gezien de aard van de onderhavige rechterlijke toetsing, niet aan de orde komen.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit, stankoverlast

2.4. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] stellen dat sprake is van een ontoelaatbare verslechtering van de luchtkwaliteit ten gevolge van het plan.

[appellanten sub 1] voeren in dit verband aan dat voor de concentraties van zwevende deeltjes (PM10) ter plaatse de grenswaarden worden overschreden, met alle gevolgen van dien. De metingen ten aanzien van luchtkwaliteit verschillen; in verband hiermee lijkt volgens hen de invoer van de gegevens voor de metingen niet te kloppen. Ook is volgens hen ten onrechte uitgegaan van algemene in plaats van op het geval toegesneden gegevens. Zo is in dit geval bij de metingen ten onrechte een correctie voor zeezout toegepast, nu verondersteld moet worden dat zeezout zich niet in de lucht van Apeldoorn bevindt, aldus [appellanten sub 1].

Ook [appellanten sub 2] hebben gesteld dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) worden overschreden. Zij achten de tussentijdse aanpassing van de normering onjuist.

[appellanten sub 3] hebben, onder verwijzing naar de door hen bij het college ingediende bedenkingen, gesteld dat ten onrechte een oudere versie van het rekenmodel CAR II, namelijk 5.1., is gebruikt en geen onderzoek is gepleegd naar andere, in artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) genoemde stoffen.

2.4.1. Het college heeft uiteengezet dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit in verband met de realisering van het plan, met als uitkomst dat aan alle grenswaarden van het Blk 2005 wordt voldaan. Vervolgens is voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit het gemeentebestuur verzocht de berekeningen van het onderzoek te herhalen met een meer recente versie van het gebruikte rekenmodel. Ook in de resultaten van dit onderzoek is aangegeven dat aan alle grenswaarden van het Blk 2005 wordt voldaan.

2.4.2. Op 15 november 2007 is de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteiteisen) in werking getreden. Ingevolge het bij deze wet behorende overgangsrecht is deze wet niet van toepassing op een bestemmingsplan dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van die wet. Nu het plan is vastgesteld op 7 juni 2007 is het Blk 2005 van toepassing en is de nadien in werking getreden wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) en de daarop gebaseerde regelgeving, zoals de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, in dit geval niet van toepassing maar, voor zover hier van belang, het Blk 2005. Derhalve kunnen [appellanten sub 2] niet worden gevolgd in hun betogen, voor zover deze zijn gebaseerd op de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.

2.4.3. Ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, waaronder bevoegdheden op grond van artikel 10 van de WRO, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in acht.

Ingevolge artikel 15 van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden:

a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en

b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.4.4. Uit de onder 2.4.1. bedoelde luchtwaliteitsonderzoeken blijkt dat de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie en de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden. Anders dan [appellanten sub 3] hebben gesteld, heeft ook onderzoek plaatsgevonden aan de hand van de nieuwere versie van het rekenprogramma CAR II, namelijk versie 6.1.1.

Niet aannemelijk is geworden dat de uitgevoerde onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat het college zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. De enkele stelling van [appellanten sub 1] dat over het algemeen de uitstoot van milieubelastende stoffen en de verkeersintensiteit op de lange termijn toenemen en dat onduidelijk is waarom sprake is van een lagere uitstoot in de jaren 2010 en 2017, is in dit opzicht onvoldoende. Ook is, gelet op de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting, niet aannemelijk geworden dat onjuiste gegevens in het rekenprogramma zijn ingevoerd. Evenmin valt, gelet op hetgeen is aangevoerd, in te zien dat, waar in het onderzoek wordt gesteld dat de overige stoffen ten gevolge van het wegverkeer geen overschrijding veroorzaken, daarnaar nader onderzoek had moeten worden verricht.

Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat ten onrechte in de berekeningen de zogenoemde zeezoutaftrek is toegepast, overweegt de Afdeling dat uit de resultaten van de onderzoeken volgt dat ook zonder toepassing van de bestreden zeezoutaftrek geen overschrijding van het maximale aantal van vijfendertig overschrijdingsdagen per kalenderjaar van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10), dan wel overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) plaatsvindt. Gelet hierop wordt hoe dan ook voldaan aan artikel 7, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 20 van het Blk 2005. Reeds hierom kan het op de zeezoutaftrek betrekking hebbende betoog niet slagen.

2.4.5. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de in het Blk 2005 neergelegde eisen voor luchtkwaliteit. Ook ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 1] of hetgeen [appellanten sub 4] hebben betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de verwezenlijking van het plan voor hen geen onevenredige stankoverlast zal ontstaan.

De betogen falen.

Geluidhinder

2.5. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] vrezen dat als gevolg van het plan op hun percelen aan de noordzijde van de Anklaarseweg onaanvaardbare geluidhinder zal ontstaan.

[appellanten sub 1] hebben in dat verband aangevoerd dat weerkaatsing van geluid, als gevolg van de hoogte van de woontoren en het woningenblok aan de overzijde van de Anklaarseweg, zal toenemen. De woningen aan de noordzijde van de Anklaarseweg voldoen naar hun stellen thans al niet aan de in de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) neergelegde normen, zodat deze wet door de mogelijk gemaakte nieuwbouw zal worden geschonden. Bovendien is de Anklaarseweg een zoneplichtige weg, met een zone van 200 meter aan beide zijden. Nu de geluidbelasting te hoog is en de zone van 200 meter niet in acht wordt genomen, wordt de Wgh ook op dit punt geschonden, aldus [appellanten sub 1].

[appellanten sub 1], [appellanten sub 4] richten zich voorts tegen een door hen gestelde overschrijding van de grenswaarden uit de Wgh voor de nieuwbouw aan de zuidzijde van de Anklaarseweg.

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder. Wat betreft de geluidstoename in de woningen en tuinen aan de noordzijde van de Anklaarseweg ten gevolge van weerkaatsing heeft het college zich, in navolging van de raad, op het standpunt gesteld dat die toename 0,1 dB(A) bedraagt en dat een dergelijke geringe toename met het menselijk oor niet waarneembaar is. Hierbij is verwezen naar ter zake uitgevoerd onderzoek, waarvan de resultaten zijn gevoegd bij het akoestisch onderzoek.

2.5.2. Met ingang van 1 januari 2007 is de Wgh gewijzigd. Ingevolge artikel VII, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wijzigingswet Wet geluidhinder, Stb. 2006, 350, blijven de Wgh en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze golden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op het vaststellen en het goedkeuren van een bestemmingsplan dat wordt vastgesteld met toepassing van de Wgh en waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. Nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd op 20 februari 2006 en derhalve voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet, is in dit geval de voorheen geldende wettekst van toepassing en is het nadien in werking getreden artikel 110c van de Wgh niet van toepassing.

Niet in geding is dat de Anklaarseweg een zoneplichtige weg is met een zone van 200 meter aan beide zijden van de weg.

De woningen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] liggen buiten het plangebied, maar binnen de zone van 200 meter. In zoverre is sprake van een bestaande situatie, waarin de Wgh in het kader van deze procedure wat die woningen betreft slechts noopt tot akoestisch onderzoek of het in acht nemen van grenswaarden indien sprake is van een reconstructie.

Nu in het onderhavige geval, gelet op het feit dat de Anklaarseweg ten gevolge van het plan geen wijziging zal ondergaan, geen sprake is van een reconstructie in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wgh, noopte deze wet er niet toe dat bij het plan waarden die ingevolge die wet als ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt voor de woningen aan de noordzijde van de Anklaarseweg in acht werden genomen en leidt een eventuele overschrijding van de daar ingevolge de Wgh geldende normen niet tot de conclusie dat het plan is vastgesteld of goedgekeurd in strijd met de Wgh.

Een en ander laat onverlet dat effecten van het plan op de geluidsituatie bij de bestaande woningen aan de noordzijde van de Anklaarseweg in de afweging omtrent het plan moeten worden betrokken. In dit verband is van belang dat blijkens de plankaart en paragraaf 3.2.4. van de plantoelichting het noordelijk deel van het plangebied wat betreft auto's via de Marconistraat zal worden ontsloten. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat sprake is van een stedelijke omgeving, is niet aannemelijk geworden dat bij de woningen aan de noordzijde van de Anklaarseweg sprake zal zijn van ernstige geluidhinder als gevolg van een toename van het aantal verkeersbewegingen op de Anklaarseweg. Voorts is niet aannemelijk geworden dat het college zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het weerkaatsen van geluid niet zal leiden tot een onaanvaardbare woonsituatie ter plaatse. Met name is niet aangetoond dat het onderzoeksrapport dat ten grondslag ligt aan de aanname dat de geluidbelasting als gevolg van weerkaatsing met slechts 0,1 dB(A) zal toenemen, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

Wat betreft de in het plangebied gelegen nieuwe woningen aan de zuidzijde van de Anklaarseweg overweegt de Afdeling dat bij besluit van 19 februari 2007 hogere grenswaarden zijn vastgesteld voor die woningen. Ter zitting is namens het college aangegeven dat dit besluit onherroepelijk is geworden. Voor de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat niet aan de aldus vastgestelde grenswaarden zal kunnen worden voldaan.

Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan is vastgesteld of goedgekeurd in strijd met de Wgh en heeft het college in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die met het plan gemoeid zijn dan aan de toename van geluidhinder die hieruit voortvloeit voor [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3] alsmede [appellanten sub 4].

De betogen falen.

Parkeeroverlast en verkeersveiligheid

2.6. Zowel [appellanten sub 3] als [appellanten sub 4] voeren aan dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de verkeers- dan wel parkeeroverlast ten gevolge van het plan. Volgens [appellanten sub 4] levert de parkeerbehoefte die het plan meebrengt problemen op, mede gelet op het feit dat er nu reeds parkeerproblemen zijn. Bovendien verwachten [appellanten sub 4] een verdere toename van het aantal verkeersongevallen op de kruising Koninginnelaan-Anklaarseweg, omdat daar volgens hen vanwege de woontoren een grotere zichtbeperking zal ontstaan.

2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het aantal parkeerplaatsen voldoende is en dat met betrekking tot de verkeersafwikkeling en parkeervoorzieningen, zoals door de gemeente aangegeven, in redelijkheid gesteld kan worden dat de uitvoering van het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeer- of verkeersoverlast.

2.6.2. In hetgeen [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat de verkeersafwikkeling niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeer- en verkeersoverlast. Zo wordt blijkens paragraaf 3.2.5. van de plantoelichting in het plan gerekend met een gemeentelijke norm van 1,0 parkeerplaats per zorgwoning en een gemeentelijke norm van 1,6 tot 2,25 parkeerplaats voor de overige woningen. Niet is aannemelijk geworden dat onjuiste normen zijn gehanteerd of dat niet zal kunnen worden voldaan aan de genoemde normen. De aldus benodigde parkeerplaatsen zijn deels ondergebracht in een tweetal, bij het plan mogelijk gemaakte, parkeergarages, deels op het eigen terrein binnen de bestemming "Woondoeleinden" en deels binnen de tot het plangebied behorende openbare ruimte.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts niet aannemelijk geworden dat door het plan op zich een gevaarlijke situatie ontstaat rond de kruising Koninginnelaan-Anklaarseweg.

De betogen falen.

Schaduwhinder

2.7. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] vrezen dat als gevolg van de verwezenlijking van de bij het plan mogelijk gemaakte bebouwing een ontoelaatbare schaduwwerking optreedt aan de Anklaarseweg, met alle gevolgen van dien. Zowel in dit als in ander verband hebben een of meer van hen gewezen op een of meer andere mogelijkheden om het plangebied in te richten, desnoods met behoud van de daarin voorziene functies en de omvang daarvan.

[appellanten sub 1] hebben aangevoerd dat onduidelijk is op grond waarvan de gemeente stelt dat zij minimaal twee uur per dag direct zonlicht zullen hebben. Daarbij betogen zij dat het college heeft miskend dat indien men inderdaad slechts twee uur per dag direct zonlicht heeft, dit een ontoelaatbare afbreuk betekent van hun woonkwaliteit. Voor de periode tussen 21 november en 21 januari wordt bovendien niet voldaan aan de TNO-normen, althans niet aan de strenge TNO-norm, zodat er drie maanden in het jaar geen of onvoldoende zonlicht is, aldus [appellanten sub 1].

[appellanten sub 4] hebben aangevoerd dat uit het door de gemeente uitgevoerde bezonningsonderzoek blijkt dat met het plan niet zal worden voldaan aan de gestelde TNO-norm voor zonlicht in de tegenoverliggende woningen. Zij betogen dat het niet acceptabel is dat bestaande woningen na de uitvoering van het plan niet meer aan de TNO-normen gaan voldoen.

2.7.1. Het college heeft zich, onder verwijzing naar het in opdracht van de gemeente uitgevoerde bezonningsonderzoek waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de zogenoemde lichte TNO-norm, op het standpunt gesteld dat uitvoering van het plan niet zal leiden tot een onevenredige schaduwhinder. Verder heeft het, onder verwijzing naar het standpunt van de raad, gesteld dat weliswaar sprake is van een afname van zonlicht, maar dat desondanks nog een goede woonkwaliteit kan worden gegarandeerd.

2.7.2. In paragraaf 3.3.3. van de plantoelichting is, onder verwijzing naar bezonningsdiagrammen, gesteld dat de gevolgen van de schaduwwerking van de woontoren op de omliggende bebouwing beperkt blijven. Voorts is in de plantoelichting, onder verwijzing naar het door Climatic Design Consult uitgevoerde aanvullende bezonningsonderzoek van 26 februari 2007, gesteld dat wordt voldaan aan de zogenoemde lichte TNO-norm, inhoudende dat tenminste twee uur per dag zon in de woonkamer kan komen in de periode tussen 19 februari en 21 oktober.

2.7.3. Zoals de raad ook in de plantoelichting heeft aangegeven, bestaat voor de bezonning van woningen geen wettelijke eis. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Anders dan [appellanten sub 1], [appellanten sub 4] veronderstellen, is de uitkomst van deze belangenafweging afhankelijk van de omstandigheden van het geval en komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan bepaalde door TNO opgestelde normen voor bezonning.

Onbestreden is dat de meer ernstige schaduwhinder in hoofdzaak beperkt blijft tot het winterseizoen en dat in de zomermaanden in de achtertuinen in het geheel geen schaduwhinder optreedt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat sprake is van stedelijke omgeving, heeft het college in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn met de uitvoering van het plan dan aan de beperkte schaduwhinder die daaruit voortvloeit voor [appellanten sub 1], [appellanten sub 3], [appellanten sub 2], [appellanten sub 4] in hun tuinen en woningen. De Afdeling neemt daarbij ook in aanmerking dat het college zich, in navolging van de raad, bij de afwegingen die verband houden met de afstand tussen de nieuwbouw en de Anklaarseweg gebaseerd heeft op het thans aanwezige straatprofiel en er blijkens de stukken van is uitgegaan dat een verlegging van de Anklaarseweg thans niet meer aan de orde is, zodat [appellanten sub 2] reeds hierom niet kunnen worden gevolgd in hun daarop betrekking hebbende betogen.

Aantasting privacy en uitzicht, andere bezwaren

2.8. [appellanten sub 1], [appellanten sub 3], [appellanten sub 2], [appellanten sub 4] hebben betoogd dat met het plan hun privacy alsmede hun uitzicht op onevenredige wijze worden aangetast.

[appellanten sub 1] alsmede [appellanten sub 4] hebben daartoe aangevoerd dat de inkijk in hun woning en tuin als gevolg van de woontoren en het woningenblok zal toenemen, mede vanwege het feit dat de appartementen straatgericht zullen worden gebouwd. Zij stellen daarbij dat er een groot aantal bewoners permanent vanuit de woonkamer uitzicht zal hebben op hun woning en tuin, terwijl hun eigen uitzicht zal verslechteren. Het aantal bewoners in het plangebied zal toenemen van 100 naar 250, aldus [appellanten sub 1].

2.8.1. Het college heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het woningenblok met een maximale bouwhoogte van 13 meter evenals de woontoren met een maximale bouwhoogte van 28 meter een toename veroorzaken van mogelijke inkijk aan de voorzijde van de woningen aan de overkant van de Anklaarseweg. Deze inkijk heeft het echter, in navolging van de raad, gelet op de stedelijke omgeving, niet onevenredig geacht. Inkijk in de achtertuinen heeft het college evenals de raad niet waarschijnlijk geacht in verband met de afstand tussen de gebouwen en de hoogte van de woningen. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het uitzicht vanuit de woningen richting de nieuwbouw verandert, maar dat in een stedelijke omgeving niet kan worden gesproken van een vanzelfsprekend recht op een blijvend vrij uitzicht.

2.8.2. De bestaande woningen tegenover het plangebied, aan de noordzijde van de Anklaarseweg, zijn met de voorgevels naar die openbare weg gericht. De afstand van die voorgevels tot de met het plan mogelijk gemaakte bebouwing bedraagt blijkens de stukken ten minste 25 meter. Aan de noordzijde van de Anklaarseweg bevindt zich een bomenrij. Een en ander betekent dat de gevolgen voor zowel de privacy als het uitzicht bij verwezenlijking van de in het plan voorziene bebouwing beperkt blijven.

Mede gelet hierop heeft het college in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn met de uitvoering van het plan dan aan de aantasting van privacy en uitzicht die daaruit voortvloeit voor [appellanten sub 1], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4]. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat sprake is van een stedelijke omgeving, dat in de bestaande situatie reeds sprake is van een beperkte privacy van [appellanten sub 1], van [appellanten sub 3] en van [appellanten sub 4] en voorts dat niet aannemelijk is geworden dat het plan een toename van privacy-inbreuk betekent voor wat betreft de achtertuinen. Wat betreft de aantasting van het uitzicht is in aanmerking genomen dat, anders dan [appellanten sub 1] en [appellanten sub 4] blijkbaar veronderstellen, het plan voorziet in een groenstrook aan de zuidzijde van de Anklaarseweg en aan de oostzijde van de Koninginnelaan.

2.9. Mede gelet op hetgeen hiervóór is overwogen ten aanzien van de gevolgen voor het leefklimaat ter plaatse, ziet de Afdeling voorts, anders dan [appellanten sub 1] en [appellanten sub 4], geen grond voor de verwachting dat sprake zal zijn van een zodanige waardevermindering van hun woningen, dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Voor zover [appellanten sub 2] ter zitting nog hebben gesteld dat zij schade hebben geleden ten gevolge van de sloop van de bestaande bebouwing en zullen lijden ten gevolge van toekomstige bouwwerkzaamheden overweegt de Afdeling dat een en ander geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgronden moeten derhalve buiten beschouwing blijven. Hetzelfde geldt voor hetgeen [appellanten sub 2] alsmede [appellanten sub 4] hebben aangevoerd over een gedeeltelijk andere invulling van het plangebied dan oorspronkelijk is voorzien.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] hebben aangevoerd, ook in onderling verband bezien, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing:

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009

45-583.