Uitspraak 202303084/1/V3


Volledige tekst

202303084/1/V3.
Datum uitspraak: 14 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 10 mei 2023 in zaak nr. NL23.13214 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 10 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Guineese nationaliteit. De staatssecretaris heeft hem in vreemdelingenbewaring gesteld omdat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland, hij niet heeft voldaan aan zijn terugkeerverplichting, en omdat hij volgens de staatssecretaris de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze uitspraak gaat over de vraag of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Guinee bestaat.

Het oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Guinee ontbreekt. Uit het vertrekgesprek van 4 mei 2023 blijkt volgens de rechtbank dat de vreemdeling niet wil meewerken aan zijn terugkeer naar Guinee. Hierdoor is zicht op uitzetting in beginsel gegeven. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om te twijfelen aan de motivering in de maatregel dat presentaties in persoon en lp-afgiftes (laissez-passer, hierna: lp) weer mogelijk zijn. De vreemdeling heeft ter zitting niet kunnen toelichten op welke informatie hij zijn stelling baseert dat er tot nu toe in 2023 geen uitzettingen naar Guinee hebben plaatsgevonden. Daarom is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om van de staatssecretaris verdere informatie en concrete cijfers te vragen over uitzettingen naar Guinee.

Het hoger beroep van de vreemdeling

3.       In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Guinee niet ontbreekt. Volgens de vreemdeling blijkt uit openbare bronnen dat in het afgelopen jaar geen uitzettingen naar Guinee hebben plaatsgevonden. De rechtbank had ten minste nadere vragen moeten stellen aan de staatssecretaris over de (on)mogelijkheid tot uitzetting naar Guinee. Daarbij voert de vreemdeling aan dat uit informatie op de website van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) blijkt dat gedwongen vertrek op dit moment niet mogelijk is voor Guineese vreemdelingen voor wie een vervangend reisdocument (lp) wordt of moet worden aangevraagd.

Beoordeling

4.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2092, onder 6.1, volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat van een vreemdeling in de eerste plaats mag worden verwacht dat hij voldoende meewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst (uitspraak van 5 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9987, onder 2.2.3). De mate waarin een vreemdeling voldoet aan zijn verplichting tot medewerking kan hem echter alleen worden tegengeworpen als dit van betekenis kan zijn voor het slagen van zijn uitzetting (zie de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:430, onder 4). Uit de uitspraak van 2 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:695, onder 5.1, volgt dat voor het zicht op uitzetting mede bepalend is of de autoriteiten van het land van herkomst voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. Daarbij heeft de Afdeling in haar uitspraak van 20 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:597, onder 1.3, overwogen dat medewerking van de autoriteiten op zichzelf niet volstaat als dat alleen inhoudt dat vreemdelingen wel bij die autoriteiten kunnen worden gepresenteerd, maar er bij voortduring geen lp’s worden verstrekt.

5.       Op de website van DT&V staat bij de landeninformatie over Guinee het volgende over gedwongen terugkeer vermeld:

"Gedwongen terugkeer is alleen mogelijk met een origineel, geldig reisdocument. Voor Guineese vreemdelingen voor wie een vervangend reisdocument (laissez-passer) wordt aangevraagd, is gedwongen vertrek op dit moment niet mogelijk. Presentaties kunnen wel ingepland worden."

Uit deze passage op de website van DT&V blijkt duidelijk dat er weliswaar presentaties kunnen worden gepland, maar dat gedwongen terugkeer naar Guinee met een lp op dit moment niet mogelijk is. Dit betekent dat de medewerking van de vreemdeling hoe dan ook niet tot uitzetting naar Guinee kan leiden. De vreemdeling heeft namelijk geen geldig reisdocument. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Guinee in het geval van de vreemdeling niet ontbreekt. Dit betekent dat de inbewaringstelling van aanvang af onrechtmatig is geweest.

De grief slaagt.

Conclusie

6.       Omdat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is, bestaat voor ambtshalve toetsing geen aanleiding. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 10 mei 2023 in zaak nr. NL23.13214;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.300,00 over de periode van 30 april 2023 tot en met 1 juni 2023, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Weber
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023

846-1041