Uitspraak 201600359/1/V3


Volledige tekst

201600359/1/V3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/22586 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat uitzetting naar Noord-Irak op zich wel mogelijk is, maar gedwongen uitzetting niet. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt, nu op de vreemdeling de rechtsplicht rust zijn medewerking te verlenen, in een andere procedure bij de rechtbank is gebleken dat er een presentatie heeft plaatsgevonden bij de autoriteiten van Irak en - nu de vreemdeling wel een paspoort heeft gehad, maar dit is kwijtgeraakt - het aan hem is nadere informatie te verstrekken over zijn identiteit en nationaliteit.

2. In de grieven 1 en 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank door aldus te overwegen niet heeft onderkend dat, nu gedwongen uitzetting naar Irak niet mogelijk is, op hem niet de rechtsplicht rust zijn medewerking te verlenen. De vreemdeling voert hiertoe aan dat grote delen van Irak nog steeds onveilig zijn en terugkeer naar de Kurdistan Regional Government-regio in het noorden van Irak alleen mogelijk is als een vreemdeling over een identiteitsbewijs beschikt en op vrijwillige basis. Voorts stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat de autoriteiten van Irak geen laissez passer verstrekken aan in bewaring gestelde vreemdelingen die niet terug willen keren naar Irak. Nu hij te kennen heeft gegeven niet terug te willen keren ontbreekt mitsdien het zich op uitzetting binnen een redelijke termijn.

3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2004 in zaak nr. 200409206/1), is, omdat bewaring krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) moet zijn gericht op uitzetting van de desbetreffende vreemdeling, inbewaringstelling in strijd met die bepaling, indien zicht op uitzetting ontbreekt.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200902298/1) is in artikel 1 van de Vw 2000 geen omschrijving van het begrip uitzetting gegeven, maar blijkt uit de memorie van toelichting bij de voordien geldende Vreemdelingenwet (Kamerstukken II, 1962-1963, 7163, nr. 3, p. 12) dat in het ontwerp van die wet de grondwettelijke term uitzetting is gebezigd voor alle gevallen van verwijdering met de sterke arm uit het Rijk en is in paragraaf A4/1.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze destijds luidde, bij deze omschrijving aangesloten. Het is bij uitstek de dwang waaronder het vertrek van de desbetreffende vreemdeling plaatsvindt die maakt dat sprake is van uitzetting, aldus de Afdeling in die uitspraak.

4. Nu - gelet op het onder 1. overwogene - tussen partijen niet in geschil is dat voormelde dwang bij Iraakse vreemdelingen niet mogelijk is, heeft de rechtbank niet onderkend dat reeds hierom het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn ontbreekt, zodat de inbewaringstelling van de vreemdeling van aanvang af onrechtmatig moet worden geacht. De mate waarin een vreemdeling voldoet aan zijn verplichting tot medewerking kan hem immers slechts worden tegengeworpen wanneer dit van betekenis kan zijn voor het laten slagen van diens uitzetting (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2015 in zaak nr. 201409294/1/V3).

De grieven slagen.

5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 december 2015 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 16 december 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/22586;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.505,00 (zegge: vierduizend vijfhonderdenvijf euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

765.