Uitspraak 201409294/1/V3


Volledige tekst

201409294/1/V3.
Datum uitspraak: 20 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 november 2014 in zaak nr. 14/21688 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M.C. Vissers, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris onweersproken heeft verklaard dat geen Memorandum of Understanding (hierna: MoU) is ondertekend, maar dat de autoriteiten van Sierra Leone te kennen hebben gegeven dat laissez passer kunnen worden verkregen in concrete gevallen, en dat zij geen aanleiding ziet om hieraan te twijfelen, zodat zicht op uitzetting naar Sierra Leone binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris geen stukken ter staving van de bereidheid van de autoriteiten van Sierra Leone om bij gedwongen vertrek van vreemdelingen naar Sierra Leone laissez passer te verstrekken heeft overgelegd noch aannemelijk heeft gemaakt in welke concrete gevallen laissez passer kunnen en zullen worden verstrekt, nu de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank te kennen heeft gegeven dat nog steeds geen laissez passer zijn verstrekt.

1.1. De vraag of zicht op uitzetting naar Sierra Leone binnen een redelijke termijn niet ontbreekt is al eerder bij de Afdeling aan de orde gesteld. In de uitspraken van 20 oktober 2011 in zaak nr. 201107797/1/V3, 6 maart 2013 in zaak nr. 201300227/1/V3 en 11 april 2014 in zaak nr. 201401757/1/V3 heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat zicht op uitzetting naar Sierra Leone binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. De Afdeling heeft daarbij onder meer van belang geacht dat diplomatieke inspanningen van de staatssecretaris hebben geleid tot de toezegging van de autoriteiten van Sierra Leone dat zij onder voorwaarden bereid zijn hun medewerking te verlenen aan gedwongen vertrek van vreemdelingen naar Sierra Leone. De afspraken hieromtrent zijn begin november 2012 in een MoU vastgelegd en voor ondertekening toegezonden aan de autoriteiten van Sierra Leone.

1.2. In aanvulling op de eerder verstrekte inlichtingen heeft de staatssecretaris in deze zaak desgevraagd medegedeeld dat de autoriteiten van Sierra Leone tijdens een bezoek aan Nederland op 4 april 2014 te kennen hebben gegeven het MoU niet te zullen ondertekenen. Met de minister van Buitenlandse Zaken van Sierra Leone zijn wel afspraken gemaakt over het nemen van "concrete steps in concrete cases". Hierop heeft een vervolggesprek plaatsgevonden tussen de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) en de ambassadeur van Sierra Leone in Brussel. De ambassadeur van Sierra Leone heeft zich in dat gesprek bereid verklaard ook laissez passer te verstrekken aan vreemdelingen van wie de Sierraleoonse nationaliteit is vastgesteld, die te kennen hebben gegeven niet vrijwillig te willen vertrekken en die in bewaring zijn gesteld. Naar aanleiding daarvan heeft de staatssecretaris op 21 en 23 mei 2014 brieven doen uitgaan met het verzoek om voor bepaalde personen laissez passer te verstrekken. Tijdens telefonische contacten en bij presentaties op 15 en 30 juli 2014 is daarop gerappelleerd. Van bereidheid van de ambassade om langs deze weg laissez passer af te geven is tot op heden niet gebleken. De DT&V zal, zodra dat mogelijk is en bij voorkeur in het eerste kwartaal van 2015, het gesprek met de ambassadeur hervatten.

1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2014 in zaak nr. 201401780/1/V3), is voor het zicht op uitzetting mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.

De staatssecretaris heeft zich, zo volgt uit de eerdere door hem verstrekte inlichtingen, op diplomatiek niveau langdurig ingespannen om de autoriteiten van Sierra Leone te bewegen tot afgifte van laissez passer ten behoeve van gedwongen vertrek, maar deze inspanningen hebben niet geleid tot afgifte van deze documenten.

Uit de door de staatssecretaris verstrekte inlichtingen volgt dat hij op grond van de verklaringen van de minister van Buitenlandse Zaken van Sierra Leone verwacht dat de autoriteiten van dat land bereid zijn om aan de DT&V laissez passer te verstrekken. Uit deze inlichtingen volgt ook dat de door de staatssecretaris gestelde medewerking van de autoriteiten van Sierra Leone niettemin tot nog toe niet tot afgifte van laissez passer aan de DT&V heeft geleid. Evenmin heeft de staatssecretaris enig stuk overgelegd waaruit concreet blijkt hoe en wanneer de autoriteiten van Sierra Leone de gestelde medewerking gaan verwezenlijken.

Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat aanknopingspunten bestaan die zijn verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met aan de DT&V verstrekte laissez passer binnen afzienbare tijd naar Sierra Leone kunnen worden uitgezet.

De staatssecretaris heeft betoogd dat niettemin zicht op uitzetting binnen redelijke termijn niet ontbreekt, omdat volgens de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2008 in zaak nr. 200805361/1 van vreemdelingen kan worden verlangd dat zij tegenover de autoriteiten van het land van herkomst verklaren vrijwillig terug te keren.

Deze uitspraak ziet op de situatie dat de autoriteiten van het land van herkomst bereid zijn mee te werken aan het verstrekken van de voor de uitzetting benodigde documenten. Indien deze medewerking niet aannemelijk is gemaakt, kan, zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 5 september 2008 in zaak nr. 200805982/1, een vreemdeling niet langer ter motivering van de bewaring worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet. Anders dan de staatssecretaris betoogt, ziet deze uitspraak ook op de situatie waarin vreemdelingen bij de autoriteiten van het land van herkomst kunnen worden gepresenteerd maar bij voortduring geen laissez passer ten behoeve van uitzetting worden verstrekt.

Evenmin kan de staatssecretaris worden gevolgd in het betoog dat niettemin zicht op uitzetting binnen redelijke termijn niet ontbreekt, omdat, samengevat, de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) door de DT&V wordt gefaciliteerd. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 11 april 2014 heeft overwogen, is een mogelijk vertrek van de vreemdeling met behulp van de IOM na een door de staatssecretaris geregelde presentatie geen uitzetting als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009 in zaak nr. 200902298/1.

2. Op grond van het vorenstaande moet worden vastgesteld dat het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Sierra Leone ontbreekt, zodat de inbewaringstelling van de vreemdeling van aanvang af onrechtmatig is.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 september 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend voor de uren, gedurende welke hij op 4 september 2014 tot aan de opheffing ervan in bewaring is gesteld.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 november 2014 in zaak nr. 14/21688;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 105,00 (zegge: honderdvijf euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015

347-489.