Uitspraak 200409206/1


Volledige tekst

200409206/1.
Datum uitspraak: 17 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 11 november 2004 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2004 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de bewaring met ingang van die dag opgeheven en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 november 2004 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het opleggen van de maatregel van bewaring in strijd is met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 juni 2004, waarbij ten aanzien van de vreemdeling hangende het beroep tegen de ongewenstverklaring bij wijze van voorlopige voorziening is bepaald dat de minister zich dient te onthouden van iedere maatregel tot uitzetting, tot vier weken nadat op het beroep is beslist.

2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een vreemdeling die hier te lande geen rechtmatig verblijf heeft, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, door de minister met het oog op de uitzetting in bewaring worden gesteld.

2.3. De vreemdeling had op 8 oktober 2004 geen rechtmatig verblijf hier te lande en ten aanzien van hem bestond een voornemen tot uitzetting. Met het oog daarop is hij in bewaring gesteld. Voorzover de rechtbank de bewaring, nu deze slechts ter fine van uitzetting kan worden opgelegd, heeft opgevat als een met voormelde uitspraak van 22 juni 2004 strijdige maatregel van uitzetting, wordt overwogen dat de bewaring weliswaar ter fine van uitzetting strekt, doch de inbewaringstelling op zichzelf geen maatregel tot uitzetting, als bedoeld in die uitspraak is.

Omdat bewaring krachtens artikel 59 van de Vw 2000 moet zijn gericht op uitzetting van de desbetreffende vreemdeling, is inbewaringstelling in strijd met die bepaling, indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voormelde uitspraak van 22 juni 2004 staat evenwel niet in de weg aan de rechtmatigheid van de bewaring. Weliswaar brengt die uitspraak enig uitstel met zich, doch deze ontnam ten tijde van het bestreden besluit niet het zicht op uitzetting. Immers, het beroep van de vreemdeling tegen de ongewenstverklaring is op 8 oktober 2004 ter zitting behandeld en geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat niet binnen afzienbare tijd op dat beroep zal worden beslist. Voorts is blijkens informatie van de minister aan de rechtbank een laissez-passer ten behoeve van de vreemdeling gevraagd en toegezegd door de Surinaamse autoriteiten.

Mitsdien slaagt de grief.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling als volgt.

2.5. De minister heeft aan zijn standpunt dat het belang van de openbare orde de bewaring van de vreemdeling vordert wegens het vermoeden van onttrekking aan uitzetting, niet alleen ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over identiteitspapieren, doch ook dat hij is veroordeeld terzake van een misdrijf, ongewenst is verklaard en niet heeft voldaan aan de vertrektermijnen. Deze door de vreemdeling op zichzelf niet bestreden gronden zijn dragend voor het oordeel dat de inbewaringstelling strookt met artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 en dat bij afweging van de betrokken belangen die maatregel in redelijkheid gerechtvaardigd is. De enkele omstandigheid dat nog niet is beslist op het beroep tegen het besluit tot ongewenstverklaring, doet hieraan niet af.

Voorzover de vreemdeling betoogt dat zijn uitzetting naar Suriname in strijd is met het recht op gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), wordt overwogen dat blijkens de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 7, p. 24-25) bij de Vw 2000 is bedoeld dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt beoordeeld, mede in het licht van verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen. Een beroep op de bescherming van voormelde bepaling van het EVRM wordt dientengevolge in dit geval beoordeeld in het kader van een aanvraag tot een verblijfsvergunning regulier, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Reeds omdat het onderhavige beroep geen besluit op een dergelijke aanvraag betreft, kan deze beroepsgrond niet slagen.

2.6. De Afdeling zal het beroep van appellant tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Mitsdien is geen grond voor toekenning van schadevergoeding, als bedoeld in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 11 november 2004 in zaak nr. AWB 04/48097 VRONTN;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Soest-Ahlers
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004

343.