Uitspraak 202206466/1/V3


Volledige tekst

202206466/1/V3.
Datum uitspraak: 6 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 7 november 2022 in zaak nr. NL22.18912 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Kuilenburg, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft nog een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven over de grieven 1 en 2.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en hij komt uit de regio Tartous. De staatssecretaris heeft zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij sinds 12 december 2016 in Denemarken internationale bescherming geniet. Deze beschermingsstatus moet hij elke twee jaar verlengen. De vreemdeling betoogt dat hij een reëel risico loopt op zogeheten indirect refoulement als hij terug moet naar Denemarken. Refoulement is het uitzetten van iemand naar een land waar hij of zij het reële risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest, kort gezegd onmenselijke behandeling. De vreemdeling is bang dat de Deense autoriteiten zijn verblijfsvergunning zullen intrekken, beëindigen of niet zullen verlengen en hem zullen uitzetten naar Syrië. Denemarken voert volgens hem voor Syrische vreemdelingen een evident en fundamenteel ander beschermingsbeleid dan Nederland en dat beleid betekent voor hem dat hij in Denemarken een reëel risico loopt op indirect refoulement.

1.1.    In deze uitspraak oordeelt de Afdeling dat er, anders dan in de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864, niet langer sprake is van een evident en fundamenteel verschil tussen het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs. Daardoor loopt de vreemdeling geen reëel risico op indirect refoulement als hij terug moet naar Denemarken. In de overwegingen hierna legt de Afdeling uit hoe zij tot dat oordeel komt. Na een korte weergave van de uitspraak van de rechtbank en de derde grief van de vreemdeling (onder 2 en 2.1), geeft de Afdeling het toetsingskader weer (onder 3). Vervolgens bespreekt zij het beschermingsbeleid ten tijde van de genoemde uitspraak van 6 juli 2022 (onder 3.1) en het beschermingsbeleid op dit moment (onder 3.2-3.5).

De uitspraak van de rechtbank en de derde grief van de vreemdeling

2.       Onder verwijzing naar de al genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 heeft de rechtbank overwogen dat het verschil tussen het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs erin zit dat Denemarken de regio Damascus als veilig gebied beschouwt en dat zij daarom Syriërs uit de regio Damascus niet zonder meer internationale bescherming verleent, terwijl Nederland Damascus niet als veilig gebied heeft aangemerkt. De vreemdeling heeft volgens de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt dat Denemarken voor Syriërs uit de regio Tartous een vergelijkbaar beleid voert als voor Syriërs uit de regio Damascus. Daarom heeft hij volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zijn internationale beschermingsstatus zal worden ingetrokken, beëindigd of niet verlengd vanwege het geldende beschermingsbeleid voor Syriërs in Denemarken. De vreemdeling heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat door het verschil tussen het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs in zijn geval een reëel risico bestaat op indirect refoulement bij uitzetting naar Denemarken, aldus de rechtbank.

2.1.    De vreemdeling komt met zijn derde grief op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat hij van de Deense autoriteiten heeft gehoord dat het beleid in Denemarken zal worden aangepast en dat ook gebieden buiten Damascus, waaronder de regio Tartous, als veilig zullen worden aangemerkt. Dit is hem mondeling doorgegeven, waarbij hem ook is meegedeeld dat zijn verblijfsstatus zal worden beëindigd vanwege de wijziging in het Deense beschermingsbeleid.

Beoordeling

Het toetsingskader: een reëel risico op indirect refoulement

3.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, onder 8-8.6, mag de staatssecretaris bij de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, uitgaan van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. Het uitgangspunt is dat lidstaten aan personen die om internationale bescherming verzoeken op een effectieve en gelijkwaardige manier bescherming bieden aan de in het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM vastgelegde grondrechten. De bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken, ligt bij de vreemdeling. Voor een geslaagd beroep op indirect refoulement moet de vreemdeling algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dit verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is, dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Naast een evident en fundamenteel verschil tussen het beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement.

Het beschermingsbeleid ten tijde van de uitspraak van 6 juli 2022

3.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 juli 2022, onder 9, overwogen dat de vreemdeling in die zaak met de door haar overgelegde algemene informatie over het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syrische vreemdelingen een evident en fundamenteel verschil daarin aannemelijk heeft gemaakt en dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de hoogste Deense rechter haar niet beschermt tegen uitzetting naar Syrië. De Deense autoriteiten beschouwden de regio Damascus, waar de vreemdeling in die zaak vandaan kwam, als veilig gebied, terwijl de staatssecretaris in zijn brief van 6 september 2021 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2020-2021, 19 637, nr. 2769) heeft geschreven dat hij het toenmalige Nederlandse landenbeleid voor Syrië handhaafde vanwege de ernstige mensenrechtensituatie en de onvoorspelbaarheid van zowel het regime als oppositionele machthebbers waardoor in het algemeen moest worden aangenomen dat vreemdelingen bij terugkeer het reële risico liepen op ernstige schade.

Is het Deense beschermingsbeleid sindsdien gewijzigd?

3.2.    De Afdeling stelt vast dat het Deense beschermingsbeleid inmiddels is gewijzigd. Daardoor zijn de omstandigheden op dit moment zo veranderd ten opzichte van de omstandigheden ten tijde van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 dat niet langer sprake is van een risico op indirect refoulement voor Syriërs als zij terug moeten naar Denemarken. Dat legt de Afdeling hieronder uit.

3.3.    Om te beginnen betrekt de Afdeling de inlichtingen die de staatssecretaris bij de Deense autoriteiten heeft ingewonnen over het beschermingsbeleid voor Syrië bij haar oordeel. De Deense autoriteiten hebben in een brief van 9 augustus 2022 hun reactie gegeven. De Afdeling maakt uit die brief op dat de Deense autoriteiten hun waardering van de algemene veiligheidssituatie in de regio Damascus hebben gewijzigd. De Deense autoriteiten gaan op dit moment namelijk alleen over tot het herbeoordelen van een verleende verblijfsstatus voor Syriërs uit de regio Damascus als deze op algemene gronden is verleend. Verblijfsstatussen op individuele gronden worden niet herbeoordeeld. Er vinden verder ook geen gedwongen uitzettingen plaats naar Syrië. Anders dan voorheen is het Deense beschermingsbeleid niet gebaseerd op de omstandigheid dat er op dit moment praktisch gezien geen betrekkingen met Syrië bestaan, maar Denemarken heeft de beleidsmatige keuze gemaakt om net als andere EU-lidstaten geen betrekkingen met het Syrische regime te willen hebben. De Deense immigratiedienst in eerste instantie en de Refugee Appeals Board in tweede en laatste instantie beoordelen aan de hand van de algemene situatie en de individuele situatie van de vreemdeling of hij voor bescherming in aanmerking komt. De Afdeling is met de staatssecretaris van oordeel dat de toets die de Deense autoriteiten uitvoeren daarmee niet wezenlijk anders is dan de manier waarop de Nederlandse autoriteiten de veiligheidssituatie in Syrië beoordelen. Dit valt ook af te leiden uit de Kamerbrief van 3 oktober 2022 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2022-2023, 19 637, nr. 3013) waarin de staatssecretaris heeft benadrukt dat, gelet op de veranderende aard van het geweld in Syrië, meer nadruk zal komen te liggen op de individuele omstandigheden van een zaak. In het Nederlandse beleid, paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000, staat dat het algemene uitgangspunt is dat de vreemdeling uit Syrië die vanuit het buitenland terugkeert naar Syrië bij of na inreis een reëel risico op ernstige schade loopt, maar daarin staat ook dat de IND van dit uitgangspunt kan afwijken als uit individuele feiten en omstandigheden blijkt dat de vreemdeling bij of na terugkeer naar Syrië geen risico (meer) loopt op ernstige schade. In Nederland kan dus, net als in Denemarken, worden aangenomen dat een vreemdeling in het individuele geval geen risico loopt als hij terug moet naar Syrië.

3.4.    De Afdeling betrekt verder bij haar oordeel dat de vreemdeling geen informatie uit openbare bronnen heeft overgelegd waaruit volgt dat er een evident en fundamenteel verschil tussen het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs uit de regio Tartous bestaat. Hij heeft wel een mailwisseling van 13 maart 2023 tussen Vluchtelingenwerk Nederland en zijn Deense tegenhanger overgelegd. Daaruit volgt weliswaar dat er weinig Syriërs uit de regio Tartous in Denemarken zijn, maar daaruit volgt niet dat er sprake is van een evident en fundamenteel verschil tussen het beschermingsbeleid. De vreemdeling voert ten tweede aan dat hij en een aantal anderen mondeling door de Deense autoriteiten gewaarschuwd zouden zijn dat hun verblijfsvergunningen niet zouden worden verlengd, maar dit heeft hij niet onderbouwd. Hij heeft ten derde het Ambtsbericht van de Deense immigratiedienst van december 2020 overgelegd. Anders dan de vreemdeling betoogt, is daarin niet te lezen dat voor Tartous hetzelfde beleid als voor de regio Damascus zal gaan gelden. De vreemdeling heeft ten slotte een e-mail van 13 januari 2023 overgelegd over contact tussen de Deense tegenhanger van VluchtelingenWerk Nederland en de Deense European Legal Network on Asylum-coördinator (hierna: ELENA-coördinator). Uit die e-mail blijkt dat de Deense ELENA-coördinator contact heeft gezocht met de Deense immigratiedienst. In die e-mail staat weliswaar dat de Deense immigratiedienst tien tot vijftien zaken heeft uitgekozen voor een nadere bestudering van de vraag of er nog steeds gronden zijn voor het bieden van internationale bescherming voor de regio’s Latakia en Tartous vanwege de veiligheidssituatie, maar uit die e-mail is ook af te leiden dat de Deense immigratiedienst zich vooral heeft gericht op zaken waarbij de verblijfstitel van de vreemdeling al moest worden beoordeeld voor verlenging en dat er, voor zover bekend, geen vergunningen zijn ingetrokken. Daarbij is van belang dat de Deense autoriteiten, zoals al onder 3.3 is vastgesteld, hun beschermingsbeleid hebben gewijzigd omdat zij geen betrekkingen wensen te hebben met het Syrische regime en dat dit beleid niet alleen betrekking heeft op de hiervoor genoemde regio’s in dat land.

3.5.    Op grond van het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat er niet langer sprake is van een evident en fundamenteel verschil tussen het beschermingsbeleid tussen Denemarken en Nederland voor Syriërs.

De situatie van de vreemdeling

4.       De vreemdeling komt uit de regio Tartous. Gelet op wat de Afdeling onder 3.2-3.5 heeft overwogen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat Denemarken een evident en fundamenteel ander beschermingsbeleid voor Syriërs uit dit gebied voert dan Nederland. Hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de Deense autoriteiten zijn internationale beschermingsstatus zullen intrekken, beëindigen of niet zullen verlengen vanwege het geldende beschermingsbeleid voor Syriërs in Denemarken. Daarom loopt de vreemdeling geen reëel risico op indirect refoulement als hij terug moet naar Denemarken. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dit betekent dat grief 3 faalt.

De overige grieven

5.       Wat de vreemdeling in de grieven 1 en 2 aanvoert, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 20-23 van de uitspraak van de rechtbank over.

5.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023

47-985