Uitspraak 202106573/1/V3


Volledige tekst

202106573/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige [kind],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 oktober 2021 in zaak nr. NL21.11251 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 12 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.

De vreemdeling heeft opnieuw nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2022, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, zijn verschenen. Als tolk trad op A. Belkassem. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken ECLI:NL:RVS:2022:1862 en ECLI:NL:RVS:2022:1863.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. In 2015 heeft zij een verblijfsvergunning asiel gekregen in Denemarken, maar op 17 maart 2021 is door de Deense autoriteiten besloten om haar verblijfsrecht niet te verlengen. De vreemdeling heeft vervolgens in Nederland een asielaanvraag gedaan. De staatssecretaris heeft haar asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Denemarken verantwoordelijk is. De Deense autoriteiten hebben deze verantwoordelijkheid geaccepteerd. De vreemdeling betoogt dat zij na overdracht aan Denemarken het reële risico loopt op zogeheten refoulement. Refoulement is het uitzetten van iemand naar een land waar hij of zij het reële risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest, kort gezegd onmenselijke behandeling. De vreemdeling is bang dat de Deense autoriteiten haar zullen uitzetten naar Syrië.

1.1.    Deze uitspraak gaat over de vraag of en hoe moet worden beoordeeld of de vreemdeling bij overdracht aan Denemarken mogelijk indirect een reëel risico loopt op refoulement vanwege een ander beschermingsbeleid voor Syriërs dat daar geldt. Meer in het algemeen staat in deze uitspraak centraal onder welke omstandigheden Nederland een vreemdeling niet met toepassing van de Dublinverordening kan overdragen aan een andere lidstaat wegens een reëel risico dat die vreemdeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest wordt uitgezet naar het land van herkomst.

Oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft vooropgesteld dat Denemarken met het accepteren van de verantwoordelijkheid heeft gegarandeerd het asielverzoek van de vreemdeling in behandeling te nemen en dat Denemarken gehouden is aan het verbod op refoulement. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de Deense autoriteiten een ander beschermingsbeleid voeren voor Syriërs uit de regio Damascus dan de Nederlandse autoriteiten. Dat is volgens de rechtbank niet bepalend voor de vraag of de vreemdeling kan worden overgedragen aan Denemarken, want de staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Denemarken zijn verdragsverplichtingen, meer in het bijzonder het verbod op refoulement, niet zal naleven. De rechtbank heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2592 en heeft voor haar oordeel van belang geacht dat Denemarken vreemdelingen niet gedwongen uitzet naar Syrië. De rechtbank heeft overwogen dat het gebrek aan diplomatieke betrekkingen dat aan uitzetting in de weg staat en dat volgens de vreemdeling zal kunnen vervallen een onzekere toekomstige gebeurtenis is. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de vreemdeling bij een mogelijke schending van het verbod op refoulement moet klagen bij de Deense autoriteiten tot aan de hoogste rechter. Zij heeft er ook op gewezen dat de staatssecretaris terecht bij zijn besluitvorming heeft betrokken dat de hoogste Deense asielrechter in een aantal gevallen beslissingen van de Deense immigratiedienst heeft teruggedraaid en verblijfsvergunningen heeft verleend op individuele gronden. Ook heeft de vreemdeling volgens de rechtbank de mogelijkheid te klagen bij het EHRM.

3.       Deze hoogste Deense asielrechter, Flygtningenævnet, wordt in veel stukken aangehaald als het Refugee Appeals Board. Voor de herkenbaarheid zal de Afdeling die benaming hieronder volgen.

Denemarken en de Dublinverordening

4.       De Afdeling stelt voorop dat Denemarken zich in een internationale overeenkomst (PB L 66/38) heeft gebonden aan de uitvoering van de Dublinverordening. Hoewel Denemarken als gevolg van een uitzonderingspositie op het gebied van migratie als lidstaat niet gebonden is aan de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn, is de Dublinverordening, anders dan de vreemdeling in haar schriftelijke reactie en op zitting heeft betoogd, van toepassing op asielverzoeken die zijn gedaan in Denemarken, ook al verwijst de Dublinverordening naar de hiervoor genoemde richtlijnen.

Prejudiciële vragen

5.       De vreemdeling klaagt in grief 7 dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gewacht met haar uitspraak totdat het Hof van Justitie de prejudiciële vragen heeft beantwoord in zaken nrs. C-254/21, C-297/21 en C-315/21 over het toetsingskader bij een mogelijk risico op indirect refoulement als het asielverzoek in de verantwoordelijke lidstaat is afgewezen.

5.1.    De Afdeling heeft kennis genomen van de aanhangige prejudiciële vragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beantwoording van die vragen niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. De in deze zaak opgeworpen rechtsvraag over het risico op indirect refoulement kan worden beantwoord aan de hand van de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie. In deze uitspraak zal dat hieronder uiteen worden gezet. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding om de antwoorden op prejudiciële vragen in genoemde bij het Hof aanhangige zaken af te wachten.

5.2.    De grief faalt.

Het betoog van de vreemdeling

6.       In grieven 2 en 3 klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Denemarken aan het systeem gerelateerde tekortkomingen bestaan die indirect resulteren in een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. De vreemdeling verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020 en voert aan dat overdracht aan Denemarken leidt tot een reëel risico op indirect refoulement vanwege het daar geldende beschermingsbeleid. De vreemdeling heeft algemene landeninformatie overgelegd waaruit volgt dat de Deense autoriteiten de regio Damascus als veilig gebied beschouwen. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een reëel risico op indirect refoulement in dit geval niet aanwezig is omdat Denemarken vreemdelingen niet feitelijk uitzet naar Syrië. Volgens haar onderscheidt haar situatie zich van die in de uitspraak van 4 november 2020, omdat in dit geval alleen praktische belemmeringen aan uitzetting naar Syrië in de weg staan en het Refugee Appeals Board afwijzende asielbesluiten in stand laat. In hoger beroep heeft de vreemdeling een uitspraak van het Refugee Appeals Board van 9 juni 2021 overgelegd waarin de beslissing van de Deense immigratiedienst om haar verblijfsvergunning niet te verlengen is bekrachtigd. Zij betoogt dat daaruit volgt dat het aanwenden van rechtsmiddelen in Denemarken geen zin heeft en zij bij overdracht, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, indirect het reële risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.

Het standpunt van de staatssecretaris

7.       Volgens de staatssecretaris mogen de lidstaten er onderling op vertrouwen dat andere lidstaten het Unierecht, waaronder de grondrechten uit het Handvest, in acht nemen en de nationale rechtsordes van de lidstaten effectieve en gelijkwaardige bescherming bieden van die grondrechten. De behandelend rechter in de verzoekende lidstaat moet er dus van uitgaan dat de autoriteiten in de verantwoordelijke lidstaat het risico op refoulement in overeenstemming met de eisen van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het EU Handvest, beoordelen. Om een risico op indirect refoulement aannemelijk te maken moet een vreemdeling een tekortkoming in de asielprocedure aannemelijk maken en dat is volgens de staatssecretaris wat anders dan een verschil in beschermingsbeleid. De rechter in de verzoekende lidstaat moet er ook van uitgaan dat een vreemdeling eventuele tekortkomingen in de bescherming tegen refoulement in de asielprocedure aan de orde stelt of kan stellen, en dat de rechter in de verantwoordelijke lidstaat en uiteindelijk het EHRM het afwijzende besluit deugdelijk toetsen. De rechter in de verzoekende lidstaat kan volgens de staatssecretaris in een Dublinprocedure niet het risico op refoulement bij terugkeer naar Syrië beoordelen, omdat dat neerkomt op een inhoudelijke en ook normatieve beoordeling van het verzoek om internationale bescherming. Dat zou ook secundaire migratie in de hand werken. Volgens de staatssecretaris is daarom, anders dan de Afdeling in de uitspraak van 4 november 2020 heeft geoordeeld, ook niet van belang hoe de rechter in de verantwoordelijke lidstaat inhoudelijk over het asielbesluit oordeelt, maar moet onderzocht worden of er systeemfouten in de nationale procedure bestaan en de nationale rechtsorde in de verantwoordelijke lidstaat op zichzelf al of niet functioneert.

Uitgangspunten bij het interstatelijk vertrouwensbeginsel

8.       De staatssecretaris heeft terecht als uitgangspunt genomen dat hij bij de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek mag uitgaan van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. Het uitgangspunt is ook dat lidstaten aan personen die om internationale bescherming verzoeken op een effectieve en gelijkwaardige manier bescherming bieden aan de in het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM vastgelegde grondrechten. Gelet op het doel en de strekking van de Dublinprocedure om secundaire vreemdelingenstromen te voorkomen, is het in de eerste plaats aan de rechter in de verantwoordelijke lidstaat om zich in het licht van de mensenrechtensituatie in het betreffende derde land een oordeel te vormen over de in die lidstaat genomen asielbesluiten. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280, punt 77. Het bestuursorgaan en de rechterlijke instantie in de verzoekende lidstaat mogen er in beginsel op vertrouwen dat in de verantwoordelijke lidstaat het recht op een daadwerkelijk en doeltreffend rechtsmiddel gewaarborgd is (artikel 13 van het EVRM en artikel 47 van het EU Handvest). De Afdeling wijst ter vergelijking naar het arrest van het EHRM van 2 december 2008, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308.

8.1.    Het voorstaande neemt niet weg dat, voor zover een vreemdeling daarover verklaringen heeft afgelegd of stukken heeft overgelegd, de verzoekende lidstaat moet beoordelen of er tekortkomingen in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat bestaan die zo structureel of fundamenteel zijn dat die een ernstige, op feiten berustende, grond vormen om aan te nemen dat een vreemdeling het reële risico zal lopen op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Als dat zich voordoet, moet hij de asielaanvraag aan zich trekken (artikel 3, tweede lid, en artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening). Volgens het Hof is daarvan sprake als de tekortkoming een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt, wat afhangt van alle gegevens van de zaak. De Afdeling verwijst naar de arresten van het Hof van Justitie van 21 december 2011, N.S. e.a., ECLI:EU:C:2011:865, punten 75 tot en met 81, en 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 80 tot en met 82.

8.2.    Als bij een rechterlijke instantie in de verzoekende lidstaat een beroep tegen een overdrachtsbesluit wordt ingesteld en een vreemdeling bewijzen overlegt waaruit blijkt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij bij de uitvoering daarvan indirect een reëel risico op refoulement loopt, is ook de rechter ertoe gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken. Op deze punten verwijst de Afdeling naar het arrest Jawo, punten 87 tot en met 93, de beslissing van het EHRM van 7 maart 2000, T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:0307DEC004384498 en het arrest van het EHRM van 14 september 2021, M.D. tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2021:0914JUD007132117, punten 98, 102 en 107. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, onder 10.1, terecht geoordeeld dat een verschil in beschermingsbeleid kan leiden tot een tekortkoming die een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest inhoudt. De rechtbank is dus, anders dan de staatssecretaris betoogt, terecht op het in Denemarken geldende beschermingsbeleid voor Syriërs ingegaan.

Bewijslast

8.3.    De bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken, ligt bij de vreemdeling. Anders dan de vreemdeling betoogt en uit de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, onder 10.2, lijkt te volgen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet ieder restrictiever beschermingsbeleid moet worden aangemerkt als tekortkoming in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat. Om aan de bewijslast te voldoen moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo, punt 91 tot en met 93.

8.4.    Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst.

8.4.1. Een vreemdeling hoeft daarbij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet te hebben doorgeprocedeerd tot aan het EHRM. Het EHRM is geen gewone beroepsinstantie en het past niet bij de doelstelling van de Dublinverordening dat snel wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek om dat te verlangen in gevallen waarin een vreemdeling voldoende aanknopingspunten heeft overgelegd dat de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat het beschermingsbeleid in beginsel niet afkeurt. Het is dan aan de verzoekende lidstaat om nader te onderzoeken of die vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat beschermd wordt tegen refoulement. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, punten 355 tot en met 357.

8.5.    In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Van een vreemdeling kan namelijk niet worden gevraagd in zijn eigen asielprocedure rechtsmiddelen aan te wenden die niet effectief zijn. De Afdeling verwijst naar het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, punt 359.

8.6.    Als een vreemdeling aan zijn bewijslast heeft voldaan, dan is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk reëel risico bij overdracht weg te nemen. Als de staatssecretaris er niet in slaagt om aan de hand van algemene landeninformatie deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat het verbod op refoulement na overdracht zal worden nageleefd, kan hij in de verantwoordelijke lidstaat nader onderzoek doen naar het beschermingsbeleid en het reële risico op refoulement als gevolg daarvan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043, onder 4. tot en met 4.3.

Het risico op indirect refoulement bij overdracht aan Denemarken

9.       Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet in geschil dat de vreemdeling met de door haar overgelegde algemene informatie over het Deense en Nederlandse beschermingsbeleid voor Syrische vreemdelingen een evident en fundamenteel verschil daarin aannemelijk heeft gemaakt. De Deense autoriteiten beschouwen de regio Damascus als veilig gebied, terwijl de staatssecretaris in zijn brief van 6 september 2021 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2020-2021, 19 637, nr. 2769) schrijft dat hij het huidige Nederlandse landenbeleid voor Syrië handhaaft wegens de ernstige mensenrechtensituatie en de onvoorspelbaarheid van zowel het regime als oppositionele machthebbers waardoor in het algemeen moet worden aangenomen dat vreemdelingen bij terugkeer het reële risico lopen op ernstige schade. Flagrante mensenrechtenschendingen van de zijde van de Syrische regering en de verschillende machthebbers in het noorden van Syrië vinden nog altijd op grote schaal plaats in het gehele land en zijn van onverminderd brute aard, staat in de brief.

9.1.    De vreemdeling heeft op twee manieren aan haar bewijslast voldaan dat het Refugee Appeals Board het Deense asielbeleid niet afkeurt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan in de eerste plaats uit de omstandigheid dat het Refugee Appeals Board in ongeveer een derde van alle beroepzaken van Syrische vreemdelingen het afwijzende besluit van de immigratiedienst heeft vernietigd en op individuele gronden een verblijfsvergunning heeft verleend, niet worden afgeleid dat zij het Deense landenbeleid voor Syrië afkeurt. Daaruit moet juist worden afgeleid dat de hoogste Deense rechter van oordeel is dat vreemdelingen in beginsel wel kunnen worden uitgezet naar Syrië als hun individuele omstandigheden daar niet aan in de weg staan. Dat is een belangrijk verschil met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 4 november 2020. De Afdeling wijst ter vergelijking naar de overweging onder 11 in die uitspraak waaruit volgt dat als gevolg van een uitspraak van de Zwitserse rechter Eritrese asielzoekers in het algemeen niet gedwongen konden worden uitgezet naar Eritrea. De rechtbank heeft in dit geval ten onrechte veel waarde gehecht aan de omstandigheid dat het een onzekere toekomstige gebeurtenis is of de diplomatieke banden uitzettingen mogelijk zullen maken. Van een vreemdeling kan namelijk niet worden gevraagd tot het allerlaatste moment te wachten, voordat hij ergens anders bescherming zoekt.

9.2.    De vreemdeling heeft in hoger beroep in de tweede plaats een uitspraak van het Refugee Appeals Board in haar eigen zaak overgelegd, waarin de beslissing om haar verblijfsvergunning niet te verlengen is bekrachtigd. Ook daarmee heeft zij concrete aanknopingspunten geboden voor het oordeel dat zij in Denemarken geen rechtsbescherming krijgt tegen wat ook in de ogen van de staatssecretaris zelf refoulement is. De rechtbank heeft gelet op wat onder 8.4. en 8.4.1. staat, ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling verplicht is een uitspraak van het Refugee Appeals Board bij het EHRM aan te vechten om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken.

9.3.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat tussen Nederland en Denemarken een evident en fundamenteel verschil bestaat in beschermingsbeleid, en dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de Deense rechter haar niet beschermt tegen uitzetting naar Syrië. Daarom is het aan de staatssecretaris om de twijfel over een mogelijk reëel risico op schending van het verbod op refoulement weg te nemen. Dit heeft de staatssecretaris niet gedaan door zich op het standpunt te stellen dat in Denemarken geen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure in het algemeen of in de procedure waarbinnen de betreffende vergunningen worden ingetrokken dan wel niet worden verlengd en dat niet is gebleken dat het niet mogelijk is om vanuit Denemarken een klacht in te dienen bij het EHRM. De vreemdeling klaagt terecht dat de staatssecretaris verplicht is directe en indirecte risico's op schending van het verbod op refoulement te voorkomen en niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat haar overdracht aan Denemarken niet indirect het reële risico op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest met zich brengt.

10.     De grieven slagen.

11.     Het hoger beroep is gegrond. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd hoeft niet te worden beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 juli 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Samenvatting

12.     De Afdeling heeft in deze uitspraak het toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat indirect een reëel risico loopt op refoulement. Uitgangspunt blijft dat de staatssecretaris ervan uit mag gaan dat in de lidstaten een effectieve en gelijkwaardige bescherming wordt geboden tegen refoulement, ook als beschermingsbeleid tussen lidstaten verschilt. Het is aan een vreemdeling om dit uitgangspunt te weerleggen. Een vreemdeling moet om dat te doen naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid ook concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. In dit geval heeft de vreemdeling aan die bewijslast voldaan en is het daarom aan de staatssecretaris om alsnog alle twijfel over een mogelijk reëel risico op indirect refoulement weg te nemen. Dat heeft de staatssecretaris tot op heden niet gedaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 oktober 2021 in zaak nr. NL21.11251;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 12 juli 2021, V-[…] en V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.415,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Klinkhamer, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Klinkhamer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022

638-906