Uitspraak 202100833/1/R3


Volledige tekst

202100833/1/R3.
Datum uitspraak: 14 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1] en andere (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Denekamp, gemeente Dinkelland,

2.       [appellant sub 2] en anderen (hierna: [appellant sub 2] en anderen), allen wonend te Denekamp, gemeente Dinkelland,

3.       Stichting Leefbaar Buitengebied, gevestigd te Geerdijk, gemeente Twenterand, Stichting Omgevingsrecht, gevestigd te Almelo, en anderen, wonend te Denekamp, gemeente Dinkelland (hierna: Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Dinkelland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Brandlichterweg 66d Denekamp" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 7 februari 2023, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, rechtsbijstandverlener te Almelo, [appellant sub 2] en anderen, van wie [persoon A], Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen, van wie [persoon B] en [persoon C], vertegenwoordigd en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. M.Y. Rutjes, zijn verschenen. Ook is Werktuig & Bouwdienst Denekamp B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], op de zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Met het plan wordt mogelijk gemaakt dat op het perceel aan de Brandlichterweg 66d in Denekamp de bestaande bedrijfsactiviteiten worden uitgebreid met de inzameling van bedrijfs- en (grof) huishoudelijke afvalstoffen tot en met milieucategorie 3.1, met dien verstande dat de capaciteit hiervoor minder dan 50 ton per dag bedraagt. Daarvoor is aan het plangebied naast de bestaande bestemming "Bedrijf" de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - inzameling afval" toegekend.

2.       [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan, onder meer omdat de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten op deze locatie volgens hen leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Het beroep van [appellant sub 1]

Beleidsregels inzameling afval

4.       [appellant sub 1] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat het plan in overeenstemming met de "Beleidsregels voor de inzameling van grof huishoudelijk afval door particuliere bedrijven Gemeente Dinkelland" (hierna: de beleidsregels) is vastgesteld, omdat niet wordt voldaan aan de randvoorwaarden voor aanwijzing van een afvalinzameldepot. Hij stelt dat geen sprake is van een centrale ligging, omdat het aangewezen afvalinzamelpunt dat in het plangebied is voorzien niet centraal ligt ten opzichte van Weerselo, Denekamp en Ootmarsum.

4.1.    De raad stelt dat het plan voldoet aan de randvoorwaarden als opgenomen in de beleidsregels. Omdat Denekamp naast Weerselo en Ootmarsum een van de kernen is met een grotere bevolkingsconcentratie en gelet op de nabijheid van de N342, is volgens de raad sprake van een locatie met een centrale ligging.

4.2.    In de beleidsregels staan de randvoorwaarden op basis waarvan bedrijven in de gemeente Dinkelland een inzamelplan kunnen indienen, voor het inzamelen van grof huishoudelijk afval. De randvoorwaarden hebben betrekking op: 1. aantal inzamelpunten; 2. in aanmerking komende locaties; 3. bereikbaarheid van de locatie; 4. acceptatiebeleid; 5. openingstijden; 6. in te zamelen fracties; 7. grof huishoudelijk afval inzamelen op locatie;

8. maatschappelijke deelname; en 9. milieu. Het inzamelplan zal door de gemeente worden getoetst. De gemeente stemt in met het inzamelplan als blijkt dat aan alle voorwaarden wordt voldaan.

Over de randvoorwaarde "aantal inzamelpunten" staat in de beleidsregels dat de gemeente graag ten minste één afvalinzamelpunt binnen de gemeente zou huisvesten, bij voorkeur op een centrale locatie ten opzichte van de grotere bevolkingsconcentraties (met name Weerselo, Denekamp en Ootmarsum). Als er meerdere afvalinzamelpunten worden geopend door particuliere bedrijven, dan zal dat tot gevolg hebben dat de burger minder ver hoeft te rijden om zijn afval te kunnen achterlaten. Het totale aantal inzamelpunten binnen de gemeente zal tot stand komen op basis van marktwerking.

4.3.    De Afdeling stelt voorop dat de beleidsregels niet voorzien in de verplichting dat een afvalinzamelpunt op een centrale locatie moet worden gerealiseerd. In de randvoorwaarde "aantal inzamelpunten" staat immers dat de gemeente een afvalinzamelpunt bij voorkeur op een centrale locatie ten opzichte van de bevolkingsconcentraties zou huisvesten. Er wordt dan ook niet uitgesloten dat een inzamelpunt minder centraal gelegen wordt gehuisvest.

4.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad toereikend gemotiveerd dat het plan in overeenstemming is met de beleidsregels. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in paragraaf 3.3.3.4 van de plantoelichting staat dat het inzamelplan is getoetst aan de randvoorwaarden van de beleidsregels. In de toelichting staat dat het openen van het afvalinzamelpunt in overeenstemming is met de visie van de gemeente op het gebied van inzameling van grof huishoudelijk afval en een welkome voorziening is voor de inwoners van Denekamp en omgeving. De raad heeft toegelicht dat Denekamp naast Weerselo en Ootmarsum één van de kernen binnen de gemeente Dinkelland is met een grotere bevolkingsconcentratie. Gelet op de huidige locatie en de nabijheid van de N342 is volgens de raad sprake van een locatie met een centrale ligging. In wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen.

Het betoog slaagt niet.

Geluid

5.       [appellant sub 1] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat het plan in overeenstemming is met de geluidnormen. [appellant sub 1] voert aan dat de normstelling op basis van het gemeentelijk geluidbeleid onduidelijk is. Verder voert [appellant sub 1] aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar bron- en overdrachtsmaatregelen bij de ontvanger, terwijl op grond van het gemeentelijk geluidbeleid bij overschrijding van de ambitiewaarden onderzoek moet worden uitgevoerd. Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat een motivering van de toelaatbaarheid van de overschrijding van de plafondwaarde en grenswaarde ontbreekt. [appellant sub 1] verwijst naar het rapport "Beoordeling akoestisch onderzoek" van Bureau 1232 van 3 maart 2021 (hierna: rapport beoordeling) en de brief "Beoordeling verweerschrift" van Bureau 1232 van 6 februari 2022.

5.1.    De raad stelt dat de in het plan voorziene ontwikkeling niet tot onaanvaardbare geluidoverlast zal leiden. De op het perceel aan de Brandlichterweg 66d toegestane bedrijfsactiviteiten voldoen ook na de voorziene uitbreiding voor de omliggende woningen aan de door de raad in het gemeentelijk geluidbeleid gehanteerde ambitiewaarde van 45 dB(A), als etmaalwaarde. Ook wordt voldaan aan de geluidnormen die voor de inrichting gelden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit). De raad verwijst hiervoor naar het akoestisch onderzoek van Buijvoets Bouw- en geluidsadvisering van 12 februari 2019 en het aanvullend akoestisch onderzoek van Geluid Plus adviseurs van 2 april 2020. Beide rapporten zijn als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. Dit betekent volgens de raad dat ter plaatse van de omliggende woningen, waaronder de woning van [appellant sub 1], sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.2.    Uit paragraaf 4.5.3.2 van de plantoelichting blijkt dat de raad voor de beoordeling of met de in het plan op het perceel toegestane ontwikkeling ter plaatse van omliggende woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aansluiting heeft gezocht bij de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Het plan voorziet op het perceel Brandlichterweg 66d in bedrijfsfuncties die behoren tot en met milieucategorie 3.1, waarvoor uitgaande van een gebiedstypering "rustige woonwijk", een richtafstand geldt van 50 m. De dichtst bij het plangebied gelegen woning van derden betreft de woning Brandlichterweg 67. Deze woning ligt op een afstand van ongeveer 65 m tot de grens van het plangebied. De woning van [appellant sub 1] ligt op grotere afstand daarvan. Hieruit heeft de raad kunnen afleiden dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] wat geluid betreft sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Ter bevestiging hiervan heeft de raad de geluidsituatie van de voorziene ontwikkeling laten beoordelen, waarover in beide onder 5.1 genoemde akoestische rapporten is geconcludeerd dat ook aan de voor de voorziene inrichting op grond van het Activiteitenbesluit geldende geluidnormen, voor zowel het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als het maximale geluidniveau, wordt voldaan. Ook wordt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voldaan aan de door de raad in het gemeentelijk geluidbeleid gehanteerde ambitiewaarde van 45 dB(A), als etmaalwaarde. [appellant sub 1] heeft de juistheid van deze bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies niet gemotiveerd betwist. De Afdeling ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad het akoestisch onderzoek en het aanvullend akoestisch onderzoek niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen. In wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd over de onduidelijkheid van de normstelling op basis van het gemeentelijk geluidbeleid, het overschrijden van de ambitiewaarde en het in dit verband ontbreken van onderzoek naar bron- en overdrachtsmaatregelen bij de ontvanger komt dan ook geen betekenis toe. Er wordt ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] immers aan de richtafstanden uit de VNG-brochure en blijkens de akoestisch onderzoeken aan de geldende geluidnormen voldaan, zodat de raad voldoende heeft gemotiveerd dat voor onaanvaardbare geluidoverlast ter plaatse van de omliggende woningen, waaronder de woning van [appellant sub 1], niet hoeft te worden gevreesd en sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aldaar.

Het betoog slaagt niet.

5.3.    Voor zover [appellant sub 1] met de verwijzing naar het door hem overgelegde rapport beoordeling en de brief "Beoordeling verweerschrift" betoogt dat uit de in opdracht van de raad uitgevoerde akoestische onderzoeken blijkt dat een motivering van de toelaatbaarheid van de overschrijding van de plafondwaarde en grenswaarde ontbreekt, overweegt de Afdeling als volgt. De door [appellant sub 1] bedoelde overschrijding betreft de in het aanvullend akoestisch onderzoek berekende overschrijding van 1 dB(A) van de grenswaarde voor het maximale geluidniveau van 60 dB(A) in de nachtperiode ter plaatse van de woning Brandlichterweg 67. Deze in het akoestisch onderzoek berekende beperkte overschrijding kan mogelijk worden veroorzaakt door het in deze periode komen en gaan van voertuigen en machines. Voor de overige beoordeelde woningen, waaronder die van [appellant sub 1], is blijkens dat akoestisch onderzoek van een dergelijke overschrijding geen sprake.

5.4.    Op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

[appellant sub 1], die betoogt dat de geluidbelasting door het plan op een andere woning (Brandlichterweg 67) mogelijk te hoog is, beroept zich op een rechtsregel die in zoverre kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning waarvoor hij opkomt. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat dan ook in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de hiervoor genoemde beroepsgrond. De Afdeling zal deze beroepsgrond van [appellant sub 1] daarom niet inhoudelijk bespreken.

Conclusie en proceskosten

6.       Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

7.       De raad hoeft aan [appellant sub 1] geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen en Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen

Ontvankelijkheid

8.       De raad stelt dat Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht geen belanghebbenden zijn bij het besluit tot vaststelling van het plan.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht geen zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit tot vaststelling van het plan. Gelet op artikel 6:13 van de Awb zouden de beroepen van Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Maar de Afdeling heeft haar jurisprudentie over de ontvankelijkheid van beroepen tegen omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb gewijzigd. Aanleiding daarvoor was het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 (hierna: "Varkens in nood"-arrest). Aan belanghebbenden wordt in omgevingsrechtelijke zaken niet langer tegengeworpen dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786. Voor het antwoord op de vraag of de beroepen van Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht ontvankelijk zijn, is dus beslissend of zij belanghebbenden zijn bij het besluit tot vaststelling van het plan.

9.       Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht hebben op de zitting betoogd dat het belanghebbende-criterium als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb in strijd is met artikel 9 van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, Aarhus, van 25 juni 1998 (hierna: Verdrag van Aarhus). Zij stellen dat de toepassing van artikel 1:2 van de Awb de toegang tot de rechter te zeer beperkt. Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht verzoeken de Afdeling om op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, heeft de wetgever bij het instellen van beroep de eis gesteld dat sprake dient te zijn van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang, teneinde te voorkomen dat eenieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon, waaronder ook een stichting, een voldoende objectief bepaalbaar, actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947, onder 9.3.

9.2.    De Afdeling heeft al eerder geoordeeld dat het stellen van de eis dat een stichting die toegang tot de bestuursrechter wil verkrijgen een rechtstreeks betrokken belang moet hebben, in overeenstemming is met (de implementatie van) het Verdrag van Aarhus. In artikel 2, vijfde lid, van dat Verdrag van Aarhus is immers bepaald dat onder "het betrokken publiek" wordt verstaan het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming en dat voor de toepassing van deze omschrijving niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming en voldoen aan de eisen van nationaal recht worden geacht belanghebbende te zijn. Er moet dan ook beoordeeld worden of Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht voldoen aan de nationaal rechtelijke eisen van belanghebbendheid. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1558, onder 2.1. Verder verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947, onder 9.3, en 21 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO7407, onder 2.6.1. De Afdeling ziet in wat Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht hebben aangevoerd geen aanleiding op dit punt tot een ander oordeel te komen.

Naar het oordeel van de Afdeling kan er redelijkerwijs geen twijfel bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag over het voldoen aan de eisen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

10.     Voor het antwoord op de vraag of Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht belanghebbende bij het bestreden besluit tot vaststelling van het plan zijn, zijn de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht bepalend.

Stichting Leefbaar Buitengebied

11.     De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat Stichting Leefbaar Buitengebied bij andere besluiten door de Afdeling als belanghebbende is aangemerkt, niet betekent dat zij bij elk besluit belanghebbende is. Per besluit moet namelijk worden beoordeeld of het besluit de statutaire belangen van de stichting raakt.

11.1.  Uit artikel 2, eerste lid, van de statuten, zoals die luidden ten tijde van het instellen van het beroep, blijkt dat Stichting Leefbaar Buitengebied zich ten doel stelt het bevorderen van evenwicht tussen de diverse gebruiksfuncties in het buitengebied en in het stedelijk gebied met daarbij speciale zorg voor de natuur, het water, het landschap, mens, dier en het milieu in zowel het buitengebied als in het stedelijk gebied, waaronder onder andere begrepen:

-        het behoud, de bescherming en verbetering van de kwaliteit en diversiteit van de natuur, het drinkwater en het milieu;

het stimuleren en verbeteren van leeftijdsbestendige woongebieden, met de daarbij behorende infrastructurele voorzieningen en recreatiemogelijkheden;

-        bescherming van de gezondheid en belangen van mens en dier;

-        het behoud van agrarisch landschap, onder meer ten behoeve van de voedselvoorziening;

-        behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

-        het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale milieuproblemen;

-        het stimuleren en verbeteren van het verlagen van de geluidsbelasting in geluidsgevoelige objecten,

en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.

11.2.  De Afdeling stelt vast dat de doelstellingen van Stichting Leefbaar Buitengebied voor een onvoldoende concreet afgebakend werkgebied gelden en dat de doelstellingen algemeen zijn geformuleerd. Naast deze algemene statutaire doelstelling van de stichting is, om te kunnen bepalen of haar belang rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, in zo’n geval juist van belang of de stichting met het oog op de behartiging van haar doelstelling feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Ondanks de stellingname van de raad in het verweerschrift dat Stichting Leefbaar Buitengebied geen belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het plan, heeft Stichting Leefbaar Buitengebied aan de Afdeling geen overzicht van haar feitelijke werkzaamheden verstrekt. Op de zitting is desgevraagd ook niet gebleken dat Stichting Leefbaar Buitengebied in relatie tot het bestreden besluit feitelijke werkzaamheden heeft verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling.

Gelet op de hiervoor onder 11.1 opgenomen algemene statutaire doelstelling en nu niet is gebleken dat Stichting Leefbaar Buitengebied feitelijke werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan het instellen van beroep die gericht zijn op het doelbereik, is de Afdeling van oordeel dat Stichting Leefbaar Buitengebied niet een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.

De Afdeling is daarom van oordeel dat geen sprake is van een rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het plan betrokken algemeen belang dat Stichting Leefbaar Buitengebied krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt. Dit betekent dat Stichting Leefbaar Buitengebied geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij dat besluit en dat het beroep van Stichting Leefbaar Buitengebied niet-ontvankelijk is.

Stichting Omgevingsrecht

12.     Uit artikel 2, eerste lid, van de statuten, zoals die luidden ten tijde van het instellen van het beroep, blijkt dat Stichting Omgevingsrecht zich ten doel stelt het bevorderen van evenwicht tussen de diverse gebruiksfuncties in het buitengebied en in het stedelijk gebied met daarbij speciale zorg voor de natuur, het water, het landschap, mens, dier en het milieu in zowel het buitengebied als in het stedelijk gebied, waaronder onder andere begrepen:

-        het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit en diversiteit van de natuur, het drinkwater en het milieu;

-        het stimuleren en verbeteren van leeftijdsbestendige woongebieden, met de daarbij behorende infrastructurele voorzieningen en recreatiemogelijkheden;

-        bescherming van de gezondheid en belangen van mens en dier;

-        het behoud van agrarisch landschap, onder meer ten behoeve van de voedselvoorziening;

-        behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

-        het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale en mondiale milieuproblemen;

-        het stimuleren en verbeteren van het verlagen van de geluidsbelasting in geluidsgevoelige objecten,

en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.

12.1.  De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1907, onder 4.3, in een andere beroepsprocedure van Stichting Omgevingsrecht overwogen dat deze statutaire doelen van Stichting Omgevingsrecht voor een onvoldoende concreet afgebakend werkgebied gelden en dat de doelstellingen algemeen zijn geformuleerd. De Afdeling ziet geen grond om nu anders te oordelen over de statutaire doelen van Stichting Omgevingsrecht.

Naast deze algemene statutaire doelstelling van Stichting Omgevingsrecht is, om te kunnen bepalen of haar belang rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, in zo’n geval van belang of Stichting Omgevingsrecht met het oog op de behartiging van haar doelstelling feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Bij een beoordeling van de feitelijke werkzaamheden dient in dit verband acht te worden geslagen op de periode voorafgaand aan de termijn voor het indienen van het beroepschrift tegen het besluit tot vaststelling van het plan, die in dit geval eindigde op 4 februari 2021. In de hiervoor genoemde procedure, waarvan de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 11 februari 2021, heeft de Afdeling de feitelijke werkzaamheden van Stichting Omgevingsrecht beoordeeld en overwogen dat op grond van de gestelde activiteiten onvoldoende is gebleken dat Stichting Omgevingsrecht feitelijke werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan het instellen van het beroep die gericht zijn op het doelbereik. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om nu anders te oordelen over de feitelijke werkzaamheden van Stichting Omgevingsrecht. Gelet op de hiervoor onder 12 opgenomen algemene statutaire doelstelling en nu niet is gebleken dat Stichting Omgevingsrecht werkzaamheden verricht die in relatie tot het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, is de Afdeling van oordeel dat Stichting Omgevingsrecht niet een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.

De Afdeling is daarom van oordeel dat geen sprake is van een rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het plan betrokken algemeen belang dat Stichting Omgevingsrecht krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt. Dit betekent dat Stichting Omgevingsrecht geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij dat besluit en dat het beroep van Stichting Omgevingsrecht niet-ontvankelijk is.

13.     Het beroep van Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen zal in het vervolg van deze uitspraak worden aangeduid als het beroep van [persoon B] en [persoon C] (hierna tezamen en in enkelvoud [persoon B]).

Procedurele gronden

Verdrag van Aarhus

14.     [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] betogen dat het plan in strijd is met het Verdrag van Aarhus. Zij voeren aan dat informatie over relevante milieuaspecten ten onrechte niet met het publiek is gedeeld. Ook voeren zij aan dat er bij de totstandkoming van het plan ten onrechte geen inspraak en geen hoorzitting hebben plaatsgevonden. De gevolgde procedure van afdeling 3.4 van de Awb is onvoldoende om de vereiste inspraak te bieden. [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] verzoeken de Afdeling om op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Verder stellen zij dat in de bekendmaking van zowel het ontwerpplan als het plan ten onrechte staat dat een belanghebbende zienswijzen naar voren moet brengen om in beroep op te kunnen komen tegen het besluit tot vaststelling van het plan. Daardoor is niet uitgesloten dat anderen tegen het plan beroep hadden willen indienen, maar wegens een onjuiste kennisgeving van zowel het ontwerpplan als het vastgestelde plan geen beroep hebben ingediend. Daarmee is hen de toegang tot de rechter ontzegd. Zij verwijzen naar het "Varkens in nood"-arrest.

14.1.  De raad stelt dat het plan niet in strijd met het Verdrag van Aarhus is vastgesteld.

14.2.  Over het betoog dat informatie over relevante milieuaspecten ten onrechte niet met het publiek is gedeeld, overweegt de Afdeling het volgende. Bij het ter inzage gelegde ontwerpplan waren op grond van artikel 3:11 van de Awb alle op dat ontwerpplan betrokken stukken gevoegd. Naar het oordeel van de Afdeling voldoet artikel 3:11 van de Awb aan het vereiste van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus over de informatie die voorafgaand aan de inspraak ter beschikking moet worden gesteld. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1907, onder 7.3. [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] hebben niet nader toegelicht om welke stukken het verder nog zou gaan of wanneer deze ter beschikking van het publiek hadden moeten worden gesteld. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft voldaan aan zijn verplichting met betrekking tot de bekendmaking van milieu-informatie als bedoeld in het Verdrag van Aarhus.

Het betoog slaagt niet.

14.3.  Ten aanzien van het betoog dat bij de totstandkoming van het plan ten onrechte geen inspraak en geen hoorzitting hebben plaatsgevonden, overweegt de Afdeling het volgende. In dit geval heeft de raad toepassing gegeven aan de procedure van afdeling 3.4 van de Awb. De Afdeling heeft al eerder geoordeeld dat de mogelijkheid van het indienen van een zienswijze tegen een ontwerpbesluit, die op grond van afdeling 3.4 van de Awb met betrekking tot een besluit als in deze procedure aan de orde moet worden geboden, een correcte omzetting is van de inspraakverplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1702, onder 6.2 en 6.3. [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] hebben niet aangegeven waarom in dit geval met het toepassen van de procedure van afdeling 3.4 Awb niet zou zijn voldaan aan de vereisten van artikel 6, vierde en achtste lid, van het Verdrag van Aarhus. Naar het oordeel van de Afdeling kan er redelijkerwijs geen twijfel bestaan over het antwoord op deze opgeworpen vraag over het voldoen van de procedure van afdeling 3.4 van de Awb aan de eisen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

Verder is niet gebleken dat de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voorgeschreven procedure niet of onjuist is doorlopen. Daarnaast volgt uit de Wro noch uit enig ander wettelijk voorschrift in dit geval een aanvullende hoorplicht voor de raad om betrokkenen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen. Ook uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus volgt niet dat een hoorzitting moet worden gehouden, maar alleen dat informatie moet worden gegeven over de procedure, waaronder de tijd en plaats van een hoorzitting, als een hoorzitting plaatsvindt. Ook op dit punt verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1907, onder 7.6.

Het betoog slaagt niet.

14.4.  Over het betoog dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit en de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het plan niet juist zijn, overweegt de Afdeling het volgende. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit staat niet dat een belanghebbende zienswijzen naar voren moet brengen om in beroep op te kunnen komen tegen het besluit tot vaststelling van het plan. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit staat juist dat eenieder mondeling of schriftelijk een zienswijze naar voren kan brengen. Voor zover [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] bezwaar hebben tegen de kennisgeving van het besluit tot de vaststelling van het plan gaat dit niet over het besluit zelf. Deze mogelijke onregelmatigheid kan daarom geen grond vormen voor vernietiging van dat besluit.

Het betoog slaagt niet.

Inhoudelijke gronden

Milieueffectrapportage

15.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat voor het plan ten onrechte geen milieueffectrapportage is opgesteld.

15.1.  De raad stelt dat het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland (hierna: het college) bij besluit van 18 september 2020 hebben besloten dat het opstellen van een milieueffectrapportage voor het plan niet is vereist. De raad verwijst naar bijlage 7 bij de plantoelichting.

15.2.  In het besluit van 18 september 2020 staat dat het college op 17 maart 2020 een aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling heeft ontvangen voor de beoordeling van de m.e.r.-plicht in het kader van het Besluit milieueffectrapportage. De aanmeldingsnotitie is ingediend ter voorbereiding op de wijziging van het bestemmingsplan voor de locatie Brandlichterweg 66d in Denekamp. Het college heeft besloten dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen die reden geven voor een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. In wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op grond van de aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt.

Het betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming

16.     [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] betogen dat de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij voeren aan dat er voor de inrichting ten onrechte geen ontheffing op grond van de Wnb is verleend.

16.1.  De raad stelt dat de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

16.2.  De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

16.3.  De raad is in paragraaf 4.6 van de plantoelichting ingegaan op het aspect ecologie. In de plantoelichting staat dat de Wnb geen belemmering vormt voor het plan, omdat de ontwikkeling uitsluitend een functie-uitbreiding binnen het bestaande bedrijfserf betreft. Er vinden geen ruimtelijke ontwikkelingen plaats die beschermde soorten kunnen schaden. Een ecologisch onderzoek is volgens de plantoelichting niet nodig. [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] hebben niet toegelicht waarom deze motivering van de raad in de plantoelichting niet juist zou zijn.

In wat [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich redelijkerwijs niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Natura 2000

17.     [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.8 van de Wnb en artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Zij stellen dat er voor het plan ten onrechte geen passende beoordeling is opgesteld en dat niet is uitgesloten dat het plan significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden heeft. Volgens [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] kan het relativiteitsvereiste hen niet worden tegengeworpen. Zij verwijzen naar het "Varkens in nood"-arrest. [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] verzoeken de Afdeling om op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

17.1.  De raad stelt dat het relativiteitsvereiste, als neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, aan een inhoudelijke beoordeling van dit betoog in de weg staat.

17.2.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 5.5, komt de toepassing van het relativiteitsvereiste niet in strijd met de Unierechtelijke implementatie van het Verdrag van Aarhus. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021 over een beroepsgrond van een particulier die een beroep doet op normen die niet zijn geschreven met het oog op de bescherming van zijn belangen, geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Op dit punt verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1907, onder 15.2.

17.3.  Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Een natuurlijke persoon kan in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. De individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen echter zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. De Afdeling verwijst naar haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51. Deze situatie doet zich concreet voor in het geval dat het betreffende gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van appellant. In dat geval raakt de aantasting van het gebied immers ook zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving. Bij het ontbreken van duidelijke verwevenheid kan worden aangenomen dat de betrokken normen van de Wnb in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van appellant.

Het Natura 2000-gebied "Dinkelland" maakt geen deel uit van de woon- en leefomgeving van [appellant sub 2] en anderen en [persoon B], omdat dit gebied is gelegen op ongeveer 1 km van hun woningen. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat dan ook in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de hiervoor genoemde beroepsgrond. De Afdeling zal deze beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] daarom niet bespreken.

Ladder voor duurzame verstedelijking

18.     [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en niet voldoet aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Verder betogen zij dat alternatieven ten onrechte niet zijn onderzocht. Zij stellen dat het afvalinzamelpunt op een bedrijventerrein gerealiseerd had kunnen worden.

18.1.  De raad stelt dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, omdat alleen sprake is van een planologische functiewijziging en geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing. Er is geen sprake van nieuw ruimtebeslag, maar uitsluitend een uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden. Deze gebruikswijziging is gelet op de ruimtelijke effecten naar aard en omvang beperkt.

18.2.  Zoals de Afdeling al heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 7.2, voorziet een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien die planologische functiewijziging zo’n aard en omvang heeft dat toch sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075, onder 9.4. Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van wat onder het vorige plan mogelijk was. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1503, onder 8.2.

Het plan voorziet in een functiewijziging die naar het oordeel van de Afdeling niet zo’n aard en omvang heeft dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De raad heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke uitstraling van de ontwikkeling door de uitbreiding van de bestaande bedrijfsactiviteiten met de inzameling van bedrijfs- en (grof) huishoudelijke afvalstoffen niet wijzigt. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] bevat geen aanknopingspunten om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Naar het oordeel van de Afdeling is dan ook geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

18.3.  Dit neemt niet weg dat aan de eisen van artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro moet worden voldaan. De Afdeling verwijst weer naar de eerdergenoemde uitspraak van 28 juni 2017. Bij de toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening moet in het kader van de uitvoerbaarheid onder meer beoordeeld worden of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:943. De bestuursrechter beoordeelt, in aanmerking genomen deze onderbouwing, of de mogelijk gemaakte ontwikkeling zodanig is, dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat het betrokken bestuursorgaan er redelijkerwijs van heeft kunnen uitgaan dat binnen een redelijke termijn behoefte zal bestaan aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt.

18.4.  Werktuig & Bouwdienst Denekamp B.V. wenst haar bedrijfsactiviteiten uit te breiden met de in het plan mogelijk gemaakte inzameling van bedrijfs- en (grof) huishoudelijke afvalstoffen, omdat zij meent dat daaraan een behoefte bestaat. In wat [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad daaraan had moet twijfelen. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling aan artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro voldaan.

Het betoog slaagt niet.

18.5.  De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.

Uit wat hierover in paragraaf 3.1.2.2 van de plantoelichting staat en door de raad verder op de zitting is toegelicht over de gewenste spreiding van inzamelpunten binnen de woonkernen van het gebied en de bereikbaarheid daarvan, blijkt dat de raad bij de vaststelling van het plan eventuele alternatieve locaties voor een afvalinzamelpunt in de omgeving voldoende heeft onderzocht en toereikend gemotiveerd waarom niet voor een alternatieve locatie is gekozen.

Het betoog slaagt niet.

Provinciale Omgevingsverordening

19.     [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] betogen dat het plan in strijd met de Omgevingsvisie Overijssel 2017 (hierna: de Omgevingsvisie) en de Omgevingsverordening Overijssel 2017 (hierna: de Omgevingsverordening) is vastgesteld. Zij stellen dat de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening uitbreiding en nieuwvestiging aan de Brandlichterweg niet toestaan. Volgens [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] heeft de raad de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening onvoldoende bij de belangenafweging betrokken.

19.1.  De raad stelt dat het plan in overeenstemming is met de uitgangspunten uit de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.

19.2.  De Afdeling overweegt hierover dat de raad in paragraaf 3.2 van de plantoelichting is ingegaan op het provinciaal beleid. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie, die is verankerd in de Omgevingsverordening. [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] hebben niet onderbouwd waarom deze motivering niet juist zou zijn. In wat [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.

Het betoog slaagt niet.

Planregels onduidelijk

20.     [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] betogen dat artikel 3 van de planregels onduidelijk en voor verschillende uitleg vatbaar is. Zij stellen dat de regeling als opgenomen in artikel 3.1, aanhef en onder c, van de planregels ten onrechte ruimer is dan wat is opgenomen in de in artikel 3.4.1, eerste lid, aanhef onder g, van de planregels bedoelde bijlage 3.

20.1.  De raad stelt dat in de planregels is geregeld welke soorten afval mogen worden ingezameld en wat de maximale hoeveelheid afval is. Volgens de raad bestaat hierover geen onduidelijkheid en zijn de planregels niet voor verschillende uitleg vatbaar.

20.2.  De Afdeling overweegt dat de omschrijving van het begrip afvalstoffen en de verwijzing daarin naar de opsomming, als opgenomen in bijlage 3, blijkt dat artikel 3.1, onder c, van de planregels alleen betrekking hebben op de inzameling van (bedrijfs- en (grof) huishoudelijke) afvalstoffen, als aangegeven in bijlage 3. Dit betekent dat de specifieke gebruiksregel van artikel 3.4.1, eerste lid, aanhef en onder g, van de planregels aansluit op artikel 3.1, onder c, van de planregels. In wat [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 3 van de planregels onduidelijk en voor verschillende uitleg vatbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

21.     [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] betogen dat de in het plan voorziene ontwikkeling door een toename van het verkeer zal leiden tot een verkeersonveilige situatie op de Brandlichterweg, omdat de weg geen vrij liggend fietspad heeft en dat als gevolg van het plan zwaar materieel van de weg gebruik zal gaan maken.

21.1.  De raad stelt dat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkeling geen verkeersonveilige situatie zal ontstaan. De raad verwijst naar de notitie "Verkeersonderzoek Brandlichterweg 66d Denekamp" van Roelofs van 2 maart 2020 (hierna: het verkeersonderzoek). Het verkeersonderzoek is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd.

21.2.  In paragraaf 2.3 van de plantoelichting staat dat uit het verkeersonderzoek is gebleken dat de voorgenomen functiewijziging in theorie maximaal 280 voertuigbewegingen per openingsdag met zich brengt. In de praktijk zal de dagelijks planologisch mogelijke afvalcapaciteit van minder dan 50 ton niet of nauwelijks worden bereikt, waardoor ook de daadwerkelijke verkeersgeneratie in de praktijk een stuk lager zal liggen. Verder staat in de plantoelichting dat de verkeersafwikkeling op de Brandlichterweg met 280 extra voertuigbewegingen acceptabel is. De weginrichting is adequaat afgestemd op het toekomstig te verwachten gebruik en de wegkenmerken voldoen aan het vastgesteld gemeentelijke verkeersbeleid. Op de zitting is nog toegelicht dat de inrichting van de Brandlichterweg wordt voorzien van grastegels langs de weg, waardoor meer manoeuvreerruimte ontstaat. Vanuit het aspect verkeersveiligheid zijn er voor zowel gemotoriseerd- als fietsverkeer geen substantiële en onaanvaardbare veiligheidsrisico’s te verwachten. Aanvullende maatregelen voor fietsverkeer zijn niet noodzakelijk, aldus het verkeersonderzoek. [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] hebben de juistheid hiervan onvoldoende overtuigend bestreden. In het aangevoerde ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat de raad het plan uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet had mogen vaststellen.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

22.     [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] betogen dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. De negatieve gevolgen van de voorziene ontwikkeling, die bestaan uit geluidoverlast, stank en luchtvervuiling, zijn volgens hen onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Het plan staat ten onrechte zondagwerk toe en avond- en nachtwerk is niet verboden.

Daarnaast betogen [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] dat in het plan ten onrechte niet voldoende rekening is gehouden met gevoelige objecten, zoals de nabijgelegen manege.

22.1.  De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] op geen enkele wijze hebben gemotiveerd waarom sprake zou zijn van onaanvaardbare geluidoverlast, stank en luchtvervuiling als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkeling. Uit de plantoelichting en de nadere toelichting in het verweerschrift blijkt voldoende wat de gevolgen van de in het plan voorziene bedrijfsfuncties voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied zijn. Uit wat hiervoor onder 5.2 is overwogen, blijkt dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en anderen en [persoon B], die liggen op een afstand van meer dan 65 m van het plangebied, wordt voldaan aan de voor de voorziene bedrijfsfuncties gegeven richtafstanden uit de VNG-brochure en de geldende geluidnormen uit het Activiteitenbesluit, zodat de raad voldoende heeft gemotiveerd dat voor onaanvaardbare geluidoverlast niet hoeft te worden gevreesd. Ook op zondagen en bij bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode zal aan de daarvoor geldende geluidgrenswaarden moeten worden voldaan. In het verweerschrift en op de zitting heeft de raad nog toegelicht dat de inrichting van Werktuig & Bouwdienst Denekamp B.V. eraan zal worden gehouden te voldoen aan de op grond van het Activiteitenbesluit en de omgevingsvergunning milieu geldende voorschriften en geluidgrenswaarden. Voor een mogelijk zich in de praktijk op de woning van appellant [persoon A] aan de Brandlichterweg 67 voordoende overschrijding van de geluidnorm voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode met 1 dB(A) kan, voor zover dat al nodig zou zijn, een maatwerkvoorschrift worden genomen. De kans dat een dergelijke beperkte overschrijding zich in de praktijk zal voordoen, acht de raad gelet op de in het aanvullend akoestisch onderzoek gehanteerde uitgangspunten overigens heel klein dan wel nihil. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen.

Omdat wordt voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure, in dit geval een afstand van 50 m tot woningen van derden, heeft de raad ook ten aanzien van andere aspecten van het woon- en leefklimaat, zoals mogelijke geurhinder, kunnen oordelen dat ter plaatse van deze woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De juistheid hiervan is door [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] niet betwist. De raad heeft dan ook voldoende gemotiveerd dat de in het plan voorziene ontwikkeling niet tot een onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] leidt.

Het betoog slaagt niet.

22.2.  Voor zover [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] betogen dat in het plan ten onrechte niet voldoende rekening is gehouden met de gevolgen van geluidhinder, stank en luchtvervuiling voor gevoelige objecten, zoals de nabijgelegen manege, beroepen zij zich op een rechtsregel die in zoverre kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen waarvoor zij opkomen. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat, zoals ook de raad terecht stelt, dan ook in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond. De Afdeling zal deze beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] daarom niet inhoudelijk bespreken.

Conclusie en proceskosten

23.     Gelet op het voorgaande is het beroep van Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] zijn ongegrond.

24.     De raad hoeft aan [appellant sub 2] en anderen en [persoon B] geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van Stichting Leefbaar Buitengebied en Stichting Omgevingsrecht niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep van [appellant sub 1] en andere, het beroep van [appellant sub 2] en anderen en het beroep van [persoon B] en [persoon C] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzitter

w.g. Plambeck
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023

159

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1.       Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.       Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

3.       Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 3:11

1.       Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage, met uitzondering van stukken waarvoor bij wettelijk voorschrift mededeling op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze is voorgeschreven.

2.       Artikel 5.1 van de Wet open overheid is van overeenkomstige toepassing. Indien op grond daarvan bepaalde stukken niet ter inzage worden gelegd, wordt daarvan mededeling gedaan.

3.       De stukken liggen ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn.

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet natuurbescherming

Artikel 2.8

1.       Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…]

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[...]

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Artikel 3.1.6

1.       Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

a.       een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;

b.       een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

c.       de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;

d.       de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

e.       een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;

f.       de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2.       De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

3.       Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.

4.       Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

5.       Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:

a.       een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

b.       voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;

c.       een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.

Bestemmingsplan "Buitengebied, Brandlichterweg 66d Denekamp"

Artikel 1.5 afvalstoffen:

alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen en welke zijn opgesomd in Bijlage 3;

Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.       bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een agrarisch loonbedrijf al dan niet in combinatie met overige loonwerkdiensten tot en met milieucategorie 3.1;

b.       bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een grondverzetbedrijf tot en met milieucategorie 3.1;

c.       de inzameling van bedrijfs- en (grof) huishoudelijke afvalstoffen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - inzameling afval' tot en met milieucategorie 3.1, met dien verstande dat de capaciteit hiervoor minder dan 50 ton per dag bedraagt;

Artikel 3.4.1 Strijdig gebruik

1. Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:

a.       het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van andere bedrijvigheid dan de in lid 3.1 genoemde bedrijvigheid;

b.       het gebruik van bedrijfsgebouwen voor permanente bewoning;

c.       het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden;

d.       het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel, anders dan productiegebonden detailhandel of detailhandel als bedoeld in lid 3.1;

e.       het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel met een oppervlakte van meer dan 200 m²;

f.       het gebruik van gronden en bouwwerken voor de opslag van autowrakken;

g.       het gebruik van gronden en bouwwerken voor de inzameling van afvalstoffen anders dan de bedrijfs- en (grof) huishoudelijke afvalstoffen die zijn opgenomen in Bijlage 3;

h.       het gebruik van gronden en bouwwerken voor de inzameling van bedrijfs- en (grof) huishoudelijke afvalstoffen anders dan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - inzameling afval’; (deze aanduiding bevindt zich aan de zuidzijde van het plangebied)

i.        het gebruik van gronden en bouwwerken voor de inzameling van bedrijfs- en (grof) huishoudelijke afvalstoffen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - inzameling afval’ met een maximumcapaciteit van 50 ton per dag of meer;

j.        het gebruik van gronden en bouwwerken voor de inzameling van schroot, niet zijnde autowrakken;

k.       het gebruik van een puinbreker;

l.        het verkleinen van houtafval middels een shredderinstallatie.

1.       Onder sub j van het eerste lid wordt niet begrepen de inzameling van schroot voor zover de opslagcapaciteit hiervoor in totaal minder dan 10.000 ton bedraagt en maximaal 1 ton per dag aan schroot wordt ingezameld.