Uitspraak 200909551/10/R1


Volledige tekst

200909551/10/R1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting Stichting Oud-Groeneveld en [appellant sub 2], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Hulshorst, gemeente Nunspeet,
appellanten,

en

1. de minister van Verkeer en Waterstaat,
2. de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
thans: de staatssecretaris onderscheidenlijk de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2009, nummer VENW/DGLM-2009/1798, heeft de minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, met toepassing van de artikelen 18 en 23 van de Luchtvaartwet (hierna: Lvw) het luchtvaartterrein Lelystad aangewezen.

Bij besluit van gelijke datum heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de minister van Verkeer en Waterstaat, voor de gemeenten Lelystad, Dronten en Zeewolde toepassing gegeven aan artikel 26 van de Lvw in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening voor het luchtvaartterrein Lelystad.

Tegen deze besluiten hebben de stichting en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, beroep ingesteld. De stichting en [appellant sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 januari 2010.

De ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hebben een verweerschrift ingediend.

De stichting en [appellant sub 2] hebben een nader stuk ingediend.

2. Overwegingen

2.1. De ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stellen zich op het standpunt dat het beroep van de stichting en [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is.

2.2. Tegen een besluit als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Lvw kan een belanghebbende ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Lvw zoals deze artikelen ten tijde van belang luidden, beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroep kan mede de in artikel 26, eerste lid, van de Lvw bedoelde aanwijzingen en voorschriften omvatten.

2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.4. De stichting heeft blijkens haar statuten als doel het tenminste hoofdzakelijk beheren, onderhouden casu quo exploiteren van landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet - al dan niet rijksmonumentaal gekwalificeerd - in ieder geval de Natuurschoonwet-landgoederen: landgoed Oud-Groeneveld I (NSW03/454/125) en landgoed Oud-Groeneveld II (NSW03/471/2836) te Hulshorst, alsook deze landgoederen een actieve functie te laten vervullen als cultureel erfgoed voor de regio, en voorts het ondersteunen van instellingen als aangemerkt conform artikel 6.33 van de Wet Inkomstenbelasting 2001.

2.5. In het aanwijzingsbesluit van de minister van Verkeer en Waterstaat is onder meer geregeld welke percelen en perceelsgedeelten deel uitmaken van het luchtvaartterrein Lelystad, hoe de situatie is op en rond het luchtvaartterrein, hoe de ligging is van de geluidszones en wat de tijdstippen van openstelling van de luchthaven zijn. Met dit besluit krijgt de exploitant van de luchthaven de mogelijkheid meer vliegtuigen te accommoderen, de landingsbaan uit te breiden en de luchthaven langer open te stellen.

Het aanwijzingsbesluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer richt zich tot de raden van de gemeenten Lelystad, Dronten en Zeewolde en voorziet erin dat de geluidszones in bestemmingsplannen worden verwerkt.

2.6. De landgoederen Oud-Groeneveld en de gronden van [appellant sub 2] bevinden zich op een afstand van hemelsbreed ongeveer 20 km tot het luchtvaartterrein en op grote afstand van de bij het aanwijzingsbesluit behorende geluidszones. De landgoederen bevinden zich niet en [appellant sub 2] woont niet onder of in de directe nabijheid van het zogenoemde glijpad voor landende vliegtuigen dat zich tot op ongeveer 18 km voor de baan bevindt. De afstanden zijn zo groot dat de belangen van de stichting en [appellant sub 2] niet rechtstreeks bij de bestreden besluiten zijn betrokken. In dat verband faalt het beroep van de stichting en [appellant sub 2] op de omstandigheid dat in het geval van luchtvaartterrein Schiphol voor de belanghebbendheid van een grotere afstand is uitgegaan, nu de ruimtelijke gevolgen van de luchtvaartterreinen Schiphol en Lelystad zeer van elkaar verschillen, hetgeen reeds volgt uit de omvang en ligging van de geluidscontouren. Voorts hebben de stichting en [appellant sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks bij de besluiten is betrokken. De enkele omstandigheid dat de gronden zich bevinden in de omgeving van een aan- of uitvliegroute van luchtvaartterrein Lelystad en vliegbewegingen van dat luchtvaartterrein daar hoorbaar zijn, is daarvoor niet voldoende aangezien de vliegroutes niet door de aanwijzingsbesluiten worden bepaald en de gevolgen daarvan derhalve niet aan deze besluiten kunnen worden toegerekend.

2.6.1. Wat betreft het betoog van de stichting en [appellant sub 2] dat hun gelet op artikel 10bis van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L 175), zoals deze richtlijn ter uitvoering van het Verdrag van Aarhus door Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB 2003 L 156) is aangevuld, het recht toekomt beroep in te stellen, overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2007 in zaak nr. 200606758/1), kan de vraag naar de rechtstreekse werking van bepalingen van een richtlijn alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd.

In artikel 10bis is - kort weergegeven - bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek die een voldoende belang hebben, in beroep kunnen gaan bij een rechtbank om de rechtmatigheid van een besluit vallend onder de bepalingen betreffende inspraak van het publiek van de richtlijn aan te vechten. Wat een voldoende belang vormt, wordt ingevolge deze bepaling bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen. Dat in de Awb, gelezen in samenhang met artikel 30, eerste lid, van de Lvw, als vereiste is gesteld het hebben van een rechtstreeks betrokken belang om toegang tot de rechter te verkrijgen, betekent niet dat onvoldoende is voorzien in mogelijkheden de bestreden besluiten in beroep aan te vechten. Naar het oordeel van de Afdeling vormt de Awb in zoverre een correcte implementatie van artikel 10bis van genoemde richtlijn. Voorts doet een situatie dat een van de wet afwijkende uitvoeringspraktijk het resultaat dat is beoogd met Richtlijn 2003/35/EG, in gevaar brengt, zich niet voor. Een rechtstreeks beroep op artikel 10bis is, gelet op het vorenstaande, in dit geval dan ook niet mogelijk. Het betoog faalt.

2.6.2. De conclusie is dat de stichting en [appellant sub 2] geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, en voor zover het betreft de stichting, artikel 1:2, derde lid, van de Awb, bij de bestreden besluiten zijn en dat zij daartegen ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Lvw geen beroep kunnen instellen.

2.6.3. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2010

Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht).

- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.

- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.

- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.

371.