Uitspraak 202100868/1/R3


Volledige tekst

202100868/1/R3.
Datum uitspraak: 6 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       Stichting Omgevingsrecht (hierna: de stichting), gevestigd te Almelo, en [appellant sub 1A], wonend te Tubbergen,

2.       [appellant sub 2], wonend te Tubbergen,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Tubbergen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Tubbergen, Weleveld-Reutummerweg" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de stichting en [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting en [appellant sub 1A], [partij A] en de raad hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 20 december 2021, waar de stichting en [appellant sub 1A], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, en door mr. M.Y. Rutjes, zijn verschenen. Ook is op de zitting [partij B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek op de zitting geschorst om de stichting de gelegenheid te geven om haar recente statuten te overleggen.

De raad heeft gereageerd op de door de stichting overgelegde statuten.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.       De relevante wettelijke bepalingen, regelgeving en planregels die ten grondslag liggen aan de hiernavolgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Het plan voorziet in een nieuw woongebied van maximaal 38 woningen tussen de Reutummerweg en de Veldwijk/Verdistraat in de kern van Tubbergen. Het noordelijke plandeel, tussen de Weleveldstraat en de Veldwijk/Verdistraat, voorziet in maximaal 20 woningen, bestaande uit 4 vrijstaande woningen, 8 twee-onder-één-kapwoningen en 8 rijwoningen. Het zuidelijke plandeel, tussen de Weleveldstraat en de Reutummerweg, voorziet in maximaal 18 woningen, bestaande uit 16 vrijstaande woningen en 2 twee-onder-één-kapwoningen. Volgens de plantoelichting is het plangebied momenteel onbebouwd en ingericht als grasland.

3.       De stichting en [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met het plan. Zij hebben zowel procedurele als inhoudelijke bezwaren. [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] vrezen onder meer voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van het plan. Zij wijzen hierbij op een verlies van hun uitzicht en groen. [appellant sub 1A] woont in de woning op het adres [locatie 1] in Tubbergen en [appellant sub 2] woont in de woning op het adres [locatie 2] in Tubbergen.

Ontvankelijkheid

4.       De raad stelt dat de stichting geen belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het plan.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat de stichting geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit tot vaststelling van het plan. Gelet op artikel 6:13 van de Awb zou het beroep van de stichting dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Maar de Afdeling heeft haar jurisprudentie over de ontvankelijkheid van beroepen tegen omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb gewijzigd. Aanleiding daarvoor was het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7. Aan belanghebbenden wordt in omgevingsrechtelijke zaken niet langer tegengeworpen dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786. Voor het antwoord op de vraag of het beroep van de stichting ontvankelijk is, is dus beslissend of zij belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het plan.

4.2.    Voor het antwoord op de vraag of de stichting belanghebbende is zijn de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van de stichting bepalend. Bij het indienen van het beroep heeft de stichting statuten overgelegd, die zijn opgesteld op 9 maart 2006. Over het zijn van belanghebbende van de stichting heeft de Afdeling, gelet op die statuten, in haar uitspraak van 15 oktober 2008, (ECLI:NL:RVS:2008:BF8953), in een andere beroepsprocedure van de stichting, overwogen, dat de doelstellingen van de stichting voor een onvoldoende concreet afgebakend werkgebied gelden en dat de doelstellingen te algemeen geformuleerd zijn om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het in die procedure bestreden besluit. Verder heeft de Afdeling overwogen dat de stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Maar de stichting heeft op 27 oktober 2020, voordat tegen het besluit tot vaststelling van het plan beroep is ingesteld, haar statuten gewijzigd. De belanghebbendheid dient daarom te worden beoordeeld aan de hand van de gewijzigde statuten.

Uit artikel 1, eerste lid, van haar gewijzigde statuten blijkt dat de stichting zich ten doel stelt het bevorderen van evenwicht tussen de diverse gebruiksfuncties in het buitengebied en in het stedelijk gebied met daarbij speciale zorg voor de natuur, het water, het landschap, mens, dier en het milieu in zowel het buitengebied als in het stedelijk gebied, waaronder onder andere begrepen:

-         het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit en diversiteit van de natuur, het drinkwater en het milieu;

-         het stimuleren en verbeteren van leeftijdsbestendige woongebieden, met de daarbij behorende infrastructurele voorzieningen en recreatiemogelijkheden;

-         bescherming van de gezondheid en belangen van mens en dier;

-         het behoud van agrarisch landschap, onder meer ten behoeve van de voedselvoorziening;

-         behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

-         het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale en mondiale milieuproblemen;

-         het stimuleren en verbeteren van het verlagen van de geluidsbelasting in geluidsgevoelige objecten,

en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.

4.3.    De Afdeling stelt vast dat de doelstellingen van de stichting, zoals die in de gewijzigde statuten zijn geformuleerd, net als in de daarvoor geldende statuten voor een onvoldoende concreet afgebakend werkgebied gelden en dat de doelstellingen algemeen zijn geformuleerd. Naast deze algemene statutaire doelstelling van de stichting is, om te kunnen bepalen of haar belang rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, in zo’n geval juist van belang of de stichting met het oog op de behartiging van haar doelstelling feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Om haar doelstelling te bereiken stelt de stichting feitelijke werkzaamheden te verrichten. Daarvan heeft de stichting schriftelijk een overzicht gegeven, dat op de zitting is toegelicht. Zij beheert een website en stelt vragen van burgers en milieuorganisaties telefonisch te beantwoorden en zij neemt deel aan vergadersessies en discussieavonden over verschillende onderwerpen in de gemeente Almelo. Ook heeft zij bij de gemeente Almelo in november en december 2020 klachten ingediend over schade en overlast door werkzaamheden, waarover procedures lopen. Bij de provincie Overijssel heeft zij blijkens een e-mail van 7 november 2019 een klacht ingediend en aangifte gedaan wegens luchtvervuiling.

Bij een beoordeling van de feitelijke werkzaamheden dient in dit verband acht te worden geslagen op de periode voorafgaand aan de termijn voor het indienen van het beroepschrift, die in dit geval eindigde op 11 februari 2021. Aangezien de statuten van de stichting kort voor het verstrijken van de beroepstermijn zijn gewijzigd, ziet de Afdeling aanleiding om de werkzaamheden verricht voorafgaand aan de wijziging daarvan te betrekken bij de beoordeling van de door de stichting verrichtte werkzaamheden onder de gewijzigde statuten.

4.4.    Naar het oordeel van de Afdeling is op grond van de gestelde activiteiten onvoldoende gebleken dat de stichting feitelijke werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan het instellen van het beroep die gericht zijn op het doelbereik. De klachten tegen de gemeente Almelo en de provincie betreffen namelijk handelingen waarmee werd opgekomen tegen besluiten of nog te nemen besluiten van de betreffende bestuursorganen en zijn daarom niet als feitelijke handelingen aan te merken. Op grond van de aan de Afdeling door de stichting overgelegde informatie en de toelichting op de zitting, zijn naar het oordeel van de Afdeling ook de gestelde telefonische advieswerkzaamheden van M.H. Middelkamp en het door hem bijwonen van vergaderingen in de gemeente Almelo niet als feitelijke werkzaamheden van de stichting aan te merken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat M.H. Middelkamp de enige bestuurder van de stichting is en dat wat de gestelde omstandigheid betreft dat hij als een specialist wordt gezien en vaak om advies wordt gevraagd, niet zonder meer betekent dat hij dit ook specifiek namens de stichting doet. Daarvan is de Afdeling niet gebleken. Hierbij is ook van belang, zoals ook de raad in zijn reactie op de genoemde feitelijke werkzaamheid heeft gesteld, dat M.H. Middelkamp in de gemeente Almelo ook een milieu-adviesbureau heeft in het kader waarvan burgers en milieuorganisaties hem met vragen zullen benaderen. Gelet op de hiervoor onder 4.2 opgenomen algemene statutaire doelstelling en nu niet is gebleken dat de stichting werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, is de Afdeling van oordeel dat de stichting niet een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.

De Afdeling is daarom van oordeel dat geen sprake is van een rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het plan betrokken algemeen belang dat de stichting krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt. Dit betekent dat de stichting geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij dat besluit en dat het beroep van de stichting en [appellant sub 1A], voor zover dit is ingediend door de stichting, niet-ontvankelijk is.

4.5.    Het beroep van de stichting en [appellant sub 1A] zal in het vervolg van deze uitspraak worden aangeduid als het beroep van [appellant sub 1A].

Toetsingskader

5.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Procedurele gronden

Terinzagelegging stukken ontwerpplan

6.       [appellant sub 1A] betoogt dat stukken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. Hij verwijst naar de Actualisatie laddertoets (bijlage 4), het Prijzenboekje (bijlage 5), het Archeologisch bureau- en veldonderzoek (bijlage 19) en de exploitatieovereenkomst. Verder stelt hij dat de Actualisatie laddertoets en de exploitatieovereenkomst niet zichtbaar zijn op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.

6.1.    Het ontwerpplan is op 25 augustus 2020 bekendgemaakt en heeft met ingang van 26 augustus 2020 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Niet in geschil is dat de Actualisatie laddertoets, het Prijzenboekje en de exploitatieovereenkomst niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd.

Volgens de raad is de Actualisatie laddertoets opgesteld naar aanleiding van de tegen het ontwerpplan ingediende zienswijzen en was dit document daarom nog niet beschikbaar ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan. De Actualisatie laddertoets dateert van 6 november 2020. Ook het Prijzenboekje was volgens de raad nog niet beschikbaar ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Het Prijzenboekje betreft een overzicht van de te realiseren woningen en is volgens de raad na wijziging van de in de plantoelichting opgenomen verantwoording in het kader van de laddertoets als bijlage bij de toelichting opgenomen. In wat [appellant sub 1A] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze stellingen te twijfelen. Omdat de Actualisatie laddertoets en het Prijzenboekje tot stand zijn gekomen na de terinzagelegging van het ontwerpplan, is de Afdeling van oordeel dat de Actualisatie laddertoets en het Prijzenboekje niet kunnen worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 3:11 van de Awb, die nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp. Ook de exploitatieovereenkomst kan niet worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 3:11 van de Awb. De Afdeling verwijst daarvoor naar haar uitspraak van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1883, r.o. 3.2. Er bestond dan ook geen verplichting om de Actualisatie laddertoets, het Prijzenboekje en de exploitatieovereenkomst met het ontwerpplan ter inzage te leggen. Gebleken is dat de genoemde stukken wel met de vaststelling van het plan ter beschikking zijn gesteld.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1A] dat het Archeologisch bureau- en veldonderzoek niet bij het ontwerpplan ter inzage is gelegd, stelt de Afdeling vast dat dit document als bijlage 16 bij het ontwerpplan ter inzage is gelegd. Het betoog van [appellant sub 1A] mist op dit punt dan ook feitelijke grondslag.

Het betoog slaagt niet.

Verdrag van Aarhus

7.       [appellant sub 1A] betoogt dat het plan in strijd is met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, Aarhus, van 25 juni 1998 (hierna: Verdrag van Aarhus). [appellant sub 1A] voert daartoe aan dat de procedureregels van inspraak niet in acht zijn genomen. Zo stelt hij dat veel milieu-informatie niet vooraf en tijdens de inspraakfase met het publiek is gedeeld. Ook stelt hij dat in de bekendmaking van zowel het ontwerpplan als het plan ten onrechte staat dat een belanghebbende zienswijzen naar voren moet brengen om in beroep op te kunnen komen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Daardoor is niet uitgesloten dat anderen tegen het plan in beroep hadden willen gaan maar door het ontbreken van milieu-informatie en wegens een onjuiste kennisgeving van zowel het ontwerpplan als het vastgestelde plan geen beroep hebben ingediend. Daarmee is hen toegang tot de rechter ontzegd. [appellant sub 1A] verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7.

Verder voert [appellant sub 1A] aan dat er bij de totstandkoming van het plan ten onrechte voor het publiek geen inspraak en geen hoorzitting heeft plaatsgevonden en het ontwerpbesluit te summier elektronisch is bekendgemaakt. De gevolgde procedure van afdeling 3.4 van de Awb is onvoldoende om de vereiste inspraak te bieden. [appellant sub 1A] verzoekt de Afdeling prejudiciële vragen te stellen over het aspect dat afdeling 3.4 Awb niet één op één gelijk te stellen is met inspraak als bedoeld in het Verdrag van Aarhus. Ook heeft de raad ten onrechte geen hulp bij de inspraak geboden. Volgens [appellant sub 1A] zijn bestuursorganen hiertoe op grond van artikel 3, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus verplicht.

7.1.    De raad stelt dat geen sprake is van strijd met het Verdrag van Aarhus. Volgens de raad hebben tegen het (ontwerp)plan inspraakmogelijkheden opengestaan en waren deze inspraakmogelijkheden er voor eenieder. Ook was het volgens de raad voor eenieder mogelijk om in te spreken tijdens de raadsbehandeling en hebben alle op het bestemmingsplan betrekking hebbende stukken, en daarmee ook de milieu-informatie, ter inzage gelegen. Dat in de kennisgeving melding is gemaakt van artikel 6:13 van de Awb maakt dit volgens de raad niet anders.

7.2.    Voor zover [appellant sub 1A] betoogt dat het Verdrag van Aarhus, gelet op het arrest Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, zo moet worden uitgelegd dat op onjuiste wijze kennis is gegeven van het ontwerpbesluit en de vaststelling van het plan, dat over het plan geen of onvoldoende inspraakmogelijkheden zijn geboden, dat de aan het besluit ten grondslag liggende informatie en stukken onvoldoende ter beschikking zijn gesteld en dat de voor de voorbereiding van het plan gevolgde procedure van afdeling 3.4 van de Awb niet voldoet aan de inspraakverplichtingen die voortvloeien uit dit Verdrag, overweegt de Afdeling als volgt.

7.3.    In de kennisgeving van het ontwerpbesluit staat, anders dan [appellant sub 1A] stelt, niet dat een belanghebbende zienswijzen naar voren moet brengen om in beroep op te kunnen komen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit staat juist dat een ieder mondeling of schriftelijk een zienswijze naar voren kan brengen. In zoverre ontbeert het betoog een feitelijke grondslag. Voor zover [appellant sub 1A] bezwaar heeft over de kennisgeving van de vaststelling van het plan gaat dit niet over het besluit zelf. Deze mogelijke onregelmatigheid kan daarom geen grond vormen voor vernietiging van dat besluit.

In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is duidelijk vermeld dat het plan digitaal is in te zien op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl en op de gemeentelijke website www.tubbergen.nl/ruimtelijkeplannen. Bij het ter inzage gelegde ontwerpplan waren op grond van artikel 3:11 van de Awb alle op dat ontwerpplan betrokken stukken gevoegd. Naar het oordeel van de Afdeling voldoet artikel 3:11 van de Awb aan het vereiste van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus over de informatie die voorafgaand aan de inspraak ter beschikking moet worden gesteld. Stukken die van een later moment dateren moeten door de raad wel ter beschikking worden gesteld aan de insprekers. Uit wat hiervoor onder 6.1 is overwogen, blijkt dat deze stukken wel met de vaststelling van het plan en als ze nog niet beschikbaar waren daarna ter beschikking van het betrokken publiek zijn gesteld. [appellant sub 1A] heeft niet nader toegelicht om welke stukken het verder nog zou gaan noch wanneer deze ter beschikking van het publiek hadden moeten worden gesteld. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft voldaan aan zijn verplichting met betrekking tot de bekendmaking van milieu-informatie als bedoeld in het Verdrag van Aarhus.

Het betoog slaagt niet.

7.4.    Voor zover [appellant sub 1A] betoogt dat met de geboden mogelijkheid om mondeling of schriftelijk een zienswijze tegen het ontwerpbesluit naar voren te kunnen brengen niet is voldaan aan de eisen die het Verdrag van Aarhus aan inspraak stelt, volgt de Afdeling dit betoog niet. Met het naar voren brengen van een zienswijze kan een ieder zijn visie op en eventuele bezwaren over het planvoornemen kenbaar maken. De gegeven termijn van zes weken om een zienswijze in te dienen is in het algemeen een redelijke termijn in het licht van artikel 6, derde lid, van het Verdrag van Aarhus, mede in relatie tot de leden zes en zeven van dat artikel. Niet is toegelicht waarom deze termijn hiervoor in dit geval te kort zou zijn. Evenmin is gebleken dat is gevraagd om uitstel van de termijn voor het inbrengen van de zienswijzen en dat een dergelijk verzoek is afgewezen. In dit geval heeft de raad toepassing gegeven aan de procedure van afdeling 3.4 van de Awb. Er zijn zienwijzen ingebracht en die hebben tot aanpassing van het plan geleid. De Afdeling heeft al eerder geoordeeld dat de inspraakverplichting die op grond van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is op de totstandkoming van een (mer(beoordelings)plichtig) bestemmingsplan een correcte omzetting is van de inspraakverplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1702, r.o. 6.2 en 6.3). [appellant sub 1A] heeft niet aangegeven waarom in dit geval met het toepassen van de procedure van afdeling 3.4 Awb niet zou zijn voldaan aan de vereisten van artikel 6, vierde en achtste lid, van het Verdrag van Aarhus. Uit het voorgaande blijkt dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag over het voldoen van de inspraakverplichting van afdeling 3.4 van de Awb aan de eisen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

Het betoog slaagt niet.

7.5.    [appellant sub 1A] betoogt verder dat ten onrechte geen hulp is geboden bij het schrijven van zienswijzen en dat ten onrechte geen financiële middelen ter beschikking zijn gesteld om een rechtshulpverlener in te schakelen of om deskundige tegenrapporten op te laten stellen. [appellant sub 1A] beroept zich hierbij op artikel 3, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus. De Afdeling stelt vast dat deze bepaling strekt tot het voorzien in passende erkenning van en steun aan verenigingen, organisaties of groepen die milieubescherming bevorderen waarvan in het geval van [appellant sub 1A] geen sprake is. Een beroep op deze bepaling kan [appellant sub 1A] alleen al daarom ook niet baten.

Het betoog slaagt niet.

7.6.    Verder is niet gebleken dat de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voorgeschreven procedure niet of onjuist is doorlopen. Daarnaast volgt uit de Wro noch enig ander wettelijk voorschrift in dit geval een aanvullende hoorplicht voor de raad om direct betrokkenen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen. Ook uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus volgt niet dat een hoorzitting moet worden gehouden, maar alleen dat informatie moet worden gegeven over de procedure, waaronder ‘de tijd en plaats van een beoogde openbare hoorzitting’. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het recht.

Het betoog slaagt niet.

Milieueffectrapportage

8.       [appellant sub 1A] betoogt dat ten onrechte geen besluit is genomen over het al dan niet laten opstellen van een milieueffectrapportage. Hij stelt dat voor het plan een milieueffectrapportage is vereist.

8.1.    De raad stelt dat het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) bij besluit van 6 augustus 2020 hebben besloten dat het opstellen van een milieueffectrapportage voor het plan niet is vereist. De raad verwijst naar bijlage 22 bij de plantoelichting. Volgens de raad heeft [appellant sub 1A] niet aangegeven waarom de door het college uitgevoerde beoordeling, die aan dit besluit ten grondslag ligt, onjuist zou zijn.

8.2.    In het besluit van 6 augustus 2020 staat dat het college op 2 maart 2020 een vormvrije m.e.r.-beoordelingsnotitie heeft ontvangen voor de beoordeling van de m.e.r.-plicht in het kader van het Besluit milieueffectrapportage. De m.e.r.-beoordelingsnotitie is ingediend ter voorbereiding op het indienen van een wijziging van het bestemmingsplan voor de locatie gelegen tussen de Reutummerweg en de Veldwijk/Verdistraat in de kern van Tubbergen. Het college heeft besloten dat er geen milieueffectrapportage nodig is.

Omdat daarmee een besluit is genomen over het al dan niet laten opstellen van een milieueffectrapportage, mist het betoog van [appellant sub 1A] in zoverre feitelijke grondslag. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op grond van de vormvrije m.e.r.-beoordeling ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt.

Het betoog slaagt niet.

Inhoudelijke beroepsgronden

Behoefte en noodzaak aan woningen

9.       [appellant sub 1A] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en niet voldoet aan de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Hij stelt dat de ladder voor duurzame verstedelijking niet goed is toegepast.

9.1.    De raad stelt dat is voldaan aan de verantwoordingsplicht in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking. Volgens de raad is uitgebreid gemotiveerd dat het plan voorziet in een behoefte en dat de ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied kan en hoeft te worden gerealiseerd.

9.2.    In wat [appellant sub 1A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de ladder voor duurzame verstedelijking niet goed is toegepast en dat het plan daarom in strijd met de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 van het Bro is vastgesteld. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in paragraaf 4.1.2 van de plantoelichting staat dat Stec Groep het plan in 2018 aan de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro heeft getoetst. De uitkomsten van deze toetsing zijn opgenomen in de "Laddertoets Weleveld Tubbergen" (hierna: de laddertoets). Na uitvoering van de laddertoets is het plan ten opzichte van het ontwerpplan in beperkte mate gewijzigd in die zin dat het maximum aantal toegestane woningen in het plangebied met 5 woningen is verhoogd. Dit is volgens de plantoelichting het gevolg van het wijzigen van een deel van de woningtypen naar rijwoningen. Verder staat in de plantoelichting dat Stec Groep de laddertoets in 2020 heeft geactualiseerd. In de geactualiseerde laddertoets "Laddertoets Weleveld Tubbergen" (hierna: Actualisatie Laddertoets) is het (gewijzigde) plan getoetst aan de laatste prognoses. [appellant sub 1A] heeft niet gemotiveerd waarom deze beoordeling niet juist zou zijn.

Het betoog slaagt niet.

10.     [appellant sub 2] betoogt dat de behoefte aan de in het plan voorziene woningen onvoldoende is gemotiveerd. Hij voert daartoe aan dat de raad zich bij de vaststelling van het plan ten onrechte heeft gebaseerd op het Regionaal Woningbouwprogramma Twente (hierna: RWP Twente), omdat de in het programma gebruikte gegevens, waaronder de gegevens uit het Primos-onderzoek, zijn verouderd. Volgens [appellant sub 2] had de raad moeten wachten met de vaststelling van het plan totdat de Regionale Woonagenda Twente 2021-2025 was vastgesteld. Verder voert [appellant sub 2] aan dat het plan "De Esch" al in de woonbehoefte voorziet, omdat dit plan betrekking heeft op woningen voor dezelfde doelgroep.

Verder voert [appellant sub 2] aan dat geen behoefte bestaat aan de twee-onder-een-kapwoningen waar het plan in voorziet. Volgens [appellant sub 2] liggen de prijzen van deze woningen te hoog voor starters. Ook blijkt volgens [appellant sub 2] uit de plantoelichting dat juist een grote behoefte aan seniorenwoningen bestaat.

10.1.  De raad stelt dat het plan voorziet in een behoefte aan de in het plangebied voorziene woningen en verwijst daarvoor naar de laddertoets en de geactualiseerde laddertoets. Volgens de raad was er geen reden om te wachten tot de vaststelling van de Regionale Woonagenda Twente 2021-2025.

10.2.  Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de gegevens uit het RWP Twente, waaronder de gegevens uit het Primos-onderzoek, zijn verouderd, staat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075, r.o. 13.2. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het RWP Twente zodanig is verouderd, dan wel dat zich na de totstandkoming daarvan zodanige ontwikkelingen hebben voorgedaan, dat de raad dit programma niet aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag heeft mogen leggen.

10.3.  In de Actualisatie Laddertoets staat dat uit de Primos2020-prognose volgt dat in de gemeente Tubbergen in de periode 2020-2030 een groei van ongeveer 275 huishoudens is te verwachten. De harde plancapaciteit bedraagt volgens de Actualisatie Laddertoets 71 woningen. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat het plan "De Esch" hierbij is meegenomen. De totale kwantitatieve additionele behoefte in de gemeente Tubbergen voor de periode 2020-2030 bedraagt daarmee ongeveer 205 woningen. Alle potentiële locaties in buitenstedelijk gebied in de gemeente Tubbergen kunnen in een behoefte van ongeveer 145 woningen voorzien. Kwantitatief betekent dit dat bij invulling van de potentiële inbreidingslocaties een behoefte binnen de gemeente resteert van ongeveer 60 woningen voor de komende 10 jaar. Met het plan, dat in de bouw van maximaal 38 woningen voorziet, wordt dan ook in de kwantitatieve behoefte aan woningen voorzien.

Het plan voorziet in maximaal 20 vrijstaande woningen, 10 twee-onder-één-kapwoningen en 8 rijwoningen. In de laddertoets staat dat de grootste kwalitatieve opgave in de gemeente ligt in het toevoegen van (levensloopbestendige) nultredenwoningen. Daarnaast staat in de laddertoets dat er kwalitatieve opgaven kunnen liggen in het onvoldoende aansluiten van de bestaande voorraad op de woonwensen van huishoudens in Tubbergen. Volgens de plantoelichting is op grond van de laddertoets de Uitvoeringsnota Woningbouw 2018 opgesteld. Hierin staat over de doelgroep starters dat de bestaande voorraad koopwoningen relatief duur is, waardoor veel starters die willen kopen aangewezen zijn op nieuwbouw of zelfbouw. In de uitvoeringsnota staat over de doelgroep senioren dat als gevolg van de toenemende vergrijzing van de bevolking de behoefte aan met name kleinere grondgebonden seniorenwoningen/levensloopbestendige woningen groter wordt. Volgens de plantoelichting zijn de rijwoningen en twee-onder-één-kapwoningen geschikt en bereikbaar voor een brede doelgroep, waaronder starters (tweeverdieners), doorstromers, gezinnen en senioren. De vrijstaande woningen zijn met name geschikt voor senioren die levensloopbestendig wensen te wonen en gezinnen die in dit specifieke woonmilieu (groenstedelijk, nabij het centrum en landelijk gebied) willen wonen. In wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van de omschrijving van de kwalitatieve behoefte van de raad te twijfelen.

10.4.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad toereikend gemotiveerd dat met het plan zowel in de kwantitatieve als in de kwalitatieve behoefte van de in het plangebied voorziene woningen voorziet.

Het betoog slaagt niet.

11.     [appellant sub 1A] betoogt dat het plan ten onrechte niet de voorwaarde behelst dat de woningen levensloopbestendig moeten worden gebouwd en dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde van een verbetering van het milieu.

11.1.  De raad stelt dat het levensloopbestendig bouwen van woningen geen ruimtelijk relevant aspect is. Volgens de raad kan daarom niet in het plan worden opgenomen dat de voorziene woningen levensloopbestendig moeten worden gebouwd. Bovendien zou deze verplichting volgens de raad ongewenst zijn, omdat de woningen ook geschikt zijn voor andere doelgroepen.

11.2.  De Afdeling overweegt dat het plan de bewoning van de in het plan voorziene woningen door senioren toelaat, maar bewoning door anderen zoals starters niet uitsluit. Dat mocht het plan ook niet uitsluiten. Een bestemmingsplan mag geen regels bevatten die een verbod inhouden op het gebruik van de woning door personen buiten een doelgroep, omdat dit zou leiden tot een niet ruimtelijk relevant onderscheid. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1925, r.o. 13.1.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad over het levensloopbestendig bouwen van de woningen dan ook terecht geen regels in het plan opgenomen.

Het betoog slaagt niet.

12.     [appellant sub 1A] betoogt dat het plan in strijd is met de Beleidsnota Inbreidingslocaties 2016 (hierna: de beleidsnota).

12.1.  De raad stelt dat de beleidsnota niet op de in het plan voorziene woningbouwontwikkeling van toepassing is, omdat de beleidsnota ziet op aanvragen voor kleinschalige woningbouw in bestaand stedelijk gebied.

12.2.  De Afdeling stelt vast dat in paragraaf 1.2 van de beleidsnota staat dat de beleidsnota van toepassing is op aanvragen voor kleinschalige woningbouw in bestaand stedelijk gebied. Voor de uitleg van het begrip "kleinschalig" wordt in de beleidsnota aangesloten bij de actuele stand van de jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 6.3, dient een in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling voldoende substantieel te zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.

Gelet op het maximale aantal van 38 woningen dat het plan mogelijk maakt, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beleidsnota niet van toepassing is op het besluit tot vaststelling van het plan.

Het betoog slaagt niet.

Gemeentelijke structuurvisie

13.     [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd is met de Structuurvisie "Op en top Tubbergen: hoofdkoers, uitnodiging, inspiratie en kader" van 27 januari 2016 (hierna: de structuurvisie). [appellant sub 1A] voert aan dat de ladder voor duurzame verstedelijking niet goed is toegepast en dat sprake is van een toename van luchtvervuiling. Ook voert hij aan dat geen sprake is van een goede landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing, omdat het groen wordt wegbestemd. Tot slot voert [appellant sub 1A] aan dat de indeling van de bouwvlakken en kavels in strijd is met de structuurvisie. [appellant sub 2] voert aan dat geen sprake is van een geleidelijke woningbouwontwikkeling en verwijst in dat kader naar het plan "Binnenveld" waar het volgens hem 8 jaar heeft geduurd voordat de kavels waren verkocht en volgebouwd. Hij is er niet van overtuigd dat er vraag is naar de woningen.

13.1.  De raad stelt dat de in het plan voorziene woningbouwontwikkeling is getoetst aan het gemeentelijk beleid, waaronder de structuurvisie. Volgens de raad is geen sprake van strijd met het gemeentelijk beleid.

13.2.  In paragraaf 4.4.1 van de plantoelichting is ingegaan op de structuurvisie. In de plantoelichting staat dat de structuurvisie het afwegingskader vormt voor nieuwe ontwikkelingen of initiatieven in de gemeente. Verder staat in de plantoelichting dat relevante randvoorwaarden en uitgangspunten voor initiatieven binnen het thema 'wonen' in dit geval zijn: 1. zuinig ruimtegebruik, geleidelijke ontwikkeling van de voorraad; 2. voorkomen van belemmeringen voor (doorontwikkeling van) bestaande functies; 3. voorkomen van (verkeers-/parkeer)overlast voor de omgeving en een goede ontsluiting; 4. ontwikkelingen moeten duurzaam en levensloopbestendig zijn; en 5. de gemeente geeft prioriteit aan specifieke locaties die het dorp(sbeeld) versterken. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat de in het plan voorziene woningbouw in overeenstemming is met de structuurvisie. In de plantoelichting staat dat sprake is van zuinig ruimtegebruik en dat het initiatief in overeenstemming is met de ladder voor duurzame verstedelijking. Hieruit blijkt volgens de plantoelichting dat wordt tegemoetgekomen aan een concrete vraag naar (levensloopbestendige) woningen en betaalbare woningen voor starters. Verder zal als gevolg van het plan geen verkeers- en parkeeroverlast ontstaan en worden de bestaande functies niet belemmerd.

13.3.  In wat [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd is met de structuurvisie. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellant sub 1A] zijn betogen dat het plan in strijd met de structuurvisie tot een toename van luchtvervuiling leidt en dat in strijd met de structuurvisie geen sprake is van een goede landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing, niet nader heeft onderbouwd. Ook zijn betoog dat de indeling van de bouwvlakken en kavels in strijd is met de structuurvisie, heeft [appellant sub 1A] niet nader onderbouwd. Voor het betoog van [appellant sub 1A] dat de ladder voor duurzame verstedelijking in strijd met de structuurvisie niet goed is toegepast, verwijst de Afdeling naar wat hiervoor onder 9.2 al is overwogen. Verder heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet voorziet in een geleidelijke ontwikkeling van de woningvoorraad. De enkele verwijzing van [appellant sub 2] naar het plan "Binnenveld", waar het volgens hem 8 jaar zou hebben geduurd voordat de kavels waren verkocht en volgebouwd, is onvoldoende voor het oordeel dat de woningvoorraad in Tubbergen niet geleidelijk wordt ontwikkeld.

De betogen slagen niet.

Wet natuurbescherming

14.     [appellant sub 1A] betoogt dat de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellant sub 1A] voert aan dat de vereiste ontheffingen op het gebied van soortenbescherming ontbreken. Verder betoogt [appellant sub 1A] dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de negatieve effecten van het plan op de aanwezige flora en fauna, waaronder vleermuizen. [appellant sub 1A] voert aan dat de "Quickscan natuurwaarden" van Natuurbank Overijssel van 12 juli 2017 ten onrechte aan het plan ten grondslag is gelegd, omdat de quickscan te globaal is van opzet. Volgens [appellant sub 1A] ontbreken er daarnaast jaarronde ecologische onderzoeken, in het bijzonder een jaarrond onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen, en is de quickscan niet volgens het Vleermuisprotocol uitgevoerd. Dit betekent volgens [appellant sub 1A] dat aanvullend onderzoek overeenkomstig de daarvoor geldende protocollen verplicht is en dat de initiatiefnemer niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht zoals verwoord in artikel 1.11 van de Wnb.

14.1.  De raad stelt dat de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Volgens de raad ligt aan het plan uitgebreid ecologisch onderzoek ten grondslag. Verder stelt de raad dat het Vleermuisprotocol een leidraad is bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag om een ontheffing op grond van de Wnb en dat in deze procedure zo’n aanvraag niet aan de orde is. Volgens de raad heeft [appellant sub 1A] niet aannemelijk gemaakt dat de ecologische onderzoeken niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of zodanige gebreken bevatten dat de raad deze onderzoeken niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.

14.2.  De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

14.3.  De raad heeft aan het besluit tot vaststelling van het plan de "Quickscan natuurwaarden" van Natuurbank Overijssel van 12 juli 2017 (hierna: quickscan), de "Briefnotitie natuurwaardenonderzoek" van Natuurbank Overijssel van 1 mei 2020 en de "Actualisatie natuurwaardenonderzoek" van Natuurbank Overijssel van 23 oktober 2020 ten grondslag gelegd.

In de Actualisatie natuurwaardenonderzoek staat dat het plangebied Weleveld aan de Weleveldstraat in Tubbergen op 4 juli 2017 is onderzocht op het voorkomen van beschermde dier- en plantensoorten en andere beschermde waarden, zoals foerageergebied en vliegroute. De bevindingen van het onderzoek zijn door Natuurbank Overijssel gerapporteerd in de quickscan. In de quickscan wordt geconcludeerd dat de uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van de soorten- en gebiedsbescherming leidt, mits de bezette vogelnesten beschermd worden. Over de mogelijke gevolgen van het plan voor aanwezige vleermuizen wordt geconcludeerd dat vleermuizen mogelijk verblijfplaatsen in bebouwing op de erven bezetten, maar niet daarbuiten. Deze mogelijk  aanwezige verblijfplaatsen worden door de uitvoering van de voorgenomen  activiteiten niet negatief beïnvloed. De functie van het plangebied als  foerageergebied voor amfibieën en vleermuizen wordt door de uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet negatief beïnvloed.

Omdat het plangebied nadien is gewijzigd en de Flora- en faunawet is vervangen door de Wnb, is het plangebied, inclusief uitbreiding, op 21 april 2020 opnieuw onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek zijn gerapporteerd in de Briefnotitie natuurwaardenonderzoek. In de Briefnotitie natuurwaardenonderzoek wordt geconcludeerd dat de wettelijke consequenties met betrekking tot de Wnb voor het oorspronkelijk onderzochte gebied ongewijzigd blijven. De aanpassing van de lijst met soorten, waarvoor niet langer een vrijstelling geldt in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling, leiden niet tot andere wettelijke consequenties dan verwoord in de quickscan. Over de mogelijke gevolgen van het plan voor aanwezige vleermuizen wordt opgemerkt dat door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten geen vleermuis wordt gedood en geen verblijfplaats wordt beschadigd of vernield. De functie van het plangebied als foerageergebied wordt niet aangetast.

Het grootste deel van het plangebied is vervolgens op 13 oktober 2020 tijdens de daglichtperiode opnieuw onderzocht op de aanwezigheid van beschermde planten- en diersoorten, beschermde waarden en effect op beschermd (natuur)gebied. In de Actualisatie natuurwaardenonderzoek wordt geconcludeerd dat geen nader onderzoek uitgevoerd hoeft te worden om, overeenkomstig wet- en regelgeving voor beschermde soorten, de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren.

14.4.  Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan.

14.5.  Voor zover [appellant sub 1A] betoogt dat de quickscan niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, overweegt de Afdeling dat de enkele stelling dat de quickscan te globaal van opzet is, onvoldoende is voor dit oordeel. In wat [appellant sub 1A] over de quickscan heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat op dit punt onvoldoende onderzoek is gedaan of dat de raad zijn besluitvorming niet op de conclusies van Natuurbank Overijssel heeft mogen baseren. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de raad ook de Briefnotitie natuurwaardenonderzoek en de Actualisatie natuurwaardenonderzoek aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. [appellant sub 1A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevatten dat de raad de onderzoeken niet aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. Gelet op de bevindingen van de verrichtte onderzoeken naar de aanwezigheid van vleermuizen binnen het plangebied en de mogelijke gevolgen van het plan, bestond er geen aanleiding voor het verrichten van een jaarrond onderzoek. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het Vleermuisprotocol een leidraad is bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag om een ontheffing op grond van de Wnb en dat in deze procedure zo’n aanvraag niet aan de orde is. Als uit dat nader onderzoek zou blijken dat vaste rust- of verblijfsplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn, dan dient overtreding van de Wnb te worden voorkomen door het nemen van mitigerende maatregelen of een vrijstelling dan wel een ontheffing. Onder de genoemde omstandigheden heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Natura 2000-gebieden

15.     [appellant sub 1A] betoogt dat het plan in strijd is met artikel 2.8 van de Wnb en artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Volgens [appellant sub 1A] is er voor het plan ten onrechte geen passende beoordeling opgesteld en heeft het plan significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Volgens [appellant sub 1A] leidt het plan tot een toename van stikstofuitstoot en stikstofneerslag en zijn de gevolgen hiervan niet goed doorgerekend. Ook ontbreekt volgens [appellant sub 1A] een inventarisatie van alle aspecten in het plan die, op zichzelf of in combinatie met andere bestemmingsplannen of projecten, de instandhoudingsdoelstelling van de Natura 2000-gebieden in gevaar kunnen brengen. [appellant sub 1A] stelt in het bijzonder dat de mate van luchtvervuiling, stank en de cumulatie daarvan niet voldoende inzichtelijk is gemaakt. Ook ontbreekt de vereiste ontheffing op het gebied van gebiedsbescherming.

Volgens [appellant sub 1A] kan het relativiteitsvereiste hem niet worden tegengeworpen. [appellant sub 1A] verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7. [appellant sub 1A] verzoekt de Afdeling om op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

15.1.  De raad stelt dat het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant sub 1A] in de weg staat, omdat het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied "Springendal & Dal van de Mosbeek" is gelegen op ongeveer 2,9 km van de woning van [appellant sub 1A].

15.2.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 5.5, komt de toepassing van het relativiteitsvereiste niet in strijd met de Unierechtelijke implementatie van het Verdrag van Aarhus. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 1A] genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021 over een beroepsgrond van een particulier die een beroep doet op normen die niet zijn geschreven met het oog op de bescherming van zijn belangen geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Gelet hierop en in aanmerking genomen wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding dit verzoek te honoreren.

15.3.  Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Een natuurlijke persoon kan in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. De individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen echter zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. De Afdeling verwijst naar haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51. Deze situatie doet zich concreet voor ingeval het betreffende gebied deel uitmaakt van de leefomgeving van appellant. In dat geval raakt de aantasting van het gebied immers ook zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving. Bij het ontbreken van duidelijke verwevenheid kan worden aangenomen dat de betrokken normen van de Wnb in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van appellant.

Het Natura 2000-gebied "Springendal & Dal van de Mosbeek" maakt geen deel uit van de woon- en leefomgeving van [appellant sub 1A], omdat dit gebied is gelegen op ongeveer 2,9 km van zijn woning. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat dan ook in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de hiervoor genoemde beroepsgrond van [appellant sub 1A]. De Afdeling zal deze beroepsgrond van [appellant sub 1A] daarom niet bespreken.

Provinciale Omgevingsvisie

16.     [appellant sub 1A] betoogt dat het plan in strijd is met de Geconsolideerde Omgevingsvisie vanaf 2017 (hierna: Omgevingsvisie) van de provincie Overijssel. Hij voert daartoe aan dat het plan leidt tot een significante aantasting van het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN) door het wegvallen van ondersteunende landschapselementen. Ook voert hij aan dat sprake is van strijd met paragraaf 4.4.1 van de Omgevingsvisie, omdat het plan niet streeft naar het behouden en versterken van bos- en natuurwaarden buiten het NNN. Verder is volgens [appellant sub 1A] sprake van een toename van de kans op bodemvervuiling, luchtvervuiling en lawaai en wordt de drinkwatervoorziening aangetast.

16.1.  De raad stelt dat het plan in overeenstemming is met de Omgevingsvisie en dat geen sprake is van een significante aantasting van het NNN. De raad stelt voorop dat het plangebied niet is gelegen binnen het concreet begrensde NNN, maar op ongeveer 400 m van het NNN. De ligging van het plangebied in de nabijheid van het NNN en de huidige waarden van het plangebied zijn volgens de raad uitdrukkelijk in de afweging betrokken.

16.2.  De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het provinciale beleid is gebonden, maar daarmee rekening dient te houden. In paragraaf 5.6.1.2 van de plantoelichting staat dat het NNN de kern is van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Verder staat in deze paragraaf dat het plangebied niet is gelegen binnen het concreet begrensde NNN, maar op een afstand van ongeveer 400 m van het NNN ligt. Gezien de ruime afstand tot het NNN en de aard van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

Gelet op wat in de plantoelichting over de Omgevingsvisie is vermeld, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling bij de vaststelling van het plan het provinciale beleid omtrent het NNN voldoende in de besluitvorming betrokken. In het door [appellant sub 1A] aangevoerde ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid verwoord in de Omgevingsvisie. Verder overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1A] zijn stelling dat sprake is van een toename van de kans op bodemvervuiling, luchtvervuiling en de aantasting van de drinkwatervoorziening niet heeft geconcretiseerd.

De betogen slagen niet.

Geluid

17.     [appellant sub 1A] betoogt dat het plan tot (een cumulatie van) geluidoverlast zal leiden. Hij stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met het industrieterrein dat ten zuiden van het plangebied is gelegen. Volgens [appellant sub 1A] zullen de daar gesitueerde bedrijven problemen ondervinden met het voldoen aan de voor hun activiteiten geldende vergunningsvoorschriften. Verder stelt hij dat de worst-case mogelijkheden van de bedrijven en de negatieve effecten daarvan op het woon- en leefklimaat onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Ook ontbreekt volgens [appellant sub 1A] een besluit hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder voor de in het plan voorziene woningen.

17.1.  De raad stelt dat het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, aan de inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant sub 1A] in de weg staat.

17.2.  Zoals hiervoor onder 15.3 al is overwogen, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De Afdeling verwijst naar artikel 8:69a van de Awb.

Het belang van [appellant sub 1A] is gelegen in de bescherming van een goed woon- en leefklimaat in de directe omgeving van zijn woning. In het akoestisch onderzoek is onderzocht of bij de in het plan voorziene woningen in het kader van een goede ruimtelijke ordening sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting. [appellant sub 1A] beroept zich dus op normen van een goede ruimtelijke ordening die niet strekken tot bescherming van zijn belangen, maar tot de bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners van de voorziene woningen en de belangen van de ten zuiden van het plangebied gevestigde bedrijven. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb aan de inhoudelijke behandeling van zijn beroepsgrond in de weg. De Afdeling zal deze beroepsgrond van [appellant sub 1A] daarom niet bespreken.

Verkeer

18.     [appellant sub 1A] betoogt dat het plan zal leiden tot een verkeersonveilige situatie door de nieuwe verkeerstromen tussen de Reutummerweg en de Verdistraat. De nieuwe verkeerstromen hebben volgens [appellant sub 1A] een ongewenste verkeersaantrekkende werking in de woonwijk rondom de Verdistraat en de Bachstraat tot gevolg, net als een verslechtering van de leefomgeving van omwonenden.

18.1.  De raad stelt dat het plan niet zal leiden tot een toename van verkeer op de Verdistraat of Bachstraat, omdat er geen rechtstreekse verkeersverbinding tussen de Reutummerweg en de Verdistraat zal ontstaan.

18.2.  In wat [appellant sub 1A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het plangebied voorziene woonwijk zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat de ontsluitingsweg binnen het noordelijk deel van het plangebied niet wordt aangesloten op de Verdistraat. Volgens de raad betreft het een aan de noordelijke zijde gelegen doodlopende weg. Er zal dan ook geen rechtstreekse verkeersverbinding ontstaan tussen de Reutummerweg en de Verdistraat, waardoor het plan niet zal leiden tot een toename van verkeer op de Verdistraat en de Bachstraat. In wat [appellant sub 1A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting van de raad te twijfelen.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

19.     [appellant sub 1A] betoogt dat het plan niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet.

19.1.  De raad stelt dat uit de "Verkeertoets woningbouwproject Weleveld Tubbergen" van 18 januari 2018 (hierna: het verkeer- en parkeeronderzoek) blijkt dat het plan in voldoende parkeergelegenheid voorziet.

19.2.  In wat [appellant sub 1A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het plan voorziene woonwijk zal leiden tot een onaanvaardbare parkeerdruk. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in paragraaf 3.4 van de plantoelichting, onder verwijzing naar het verkeer- en parkeeronderzoek, staat dat de raad voor het berekenen van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de parkeernormen uit de CROW-publicatie 317 ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie (2012)’. De hieruit voortvloeiende norm is 2,2 parkeerplaatsen per twee-onder-een-kapwoning en 2,3 parkeerplaatsen per vrijstaande woning. Uitgaande van de in het verkeer- en parkeeronderzoek genoemde aantallen van 12 twee-onder-een-kapwoningen en 21 vrijstaande woningen geldt een parkeerbehoefte van 75 parkeerplaatsen. Verder staat in de plantoelichting dat per woning een parkeernorm van 0,3 parkeerplaatsen voor bezoekers geldt. Uitgaande van 33 woningen (12 twee-onder-een-kapwoningen en 21 vrijstaande woningen) moeten er minimaal 10 parkeerplaatsen in de openbare ruimte worden gerealiseerd. Omdat het kavelplan voorziet in 22 openbare parkeerplaatsen, waarbij rekening is gehouden met loopafstanden, kan het plan in voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers voorzien. Verder staat in de plantoelichting dat in het verkeer- en parkeeronderzoek is uitgegaan van twee-onder-een-kapwoningen in plaats van rijwoningen in het noordoostelijk deelgebied. Het wijzigen van het woningtype ter plaatse heeft vanuit verkeerskundig oogpunt geen relevante gevolgen. Verder voorziet het plan in artikel 10.1 van de planregels in een voorwaardelijke verplichting tot het realiseren van voldoende parkeerplaatsen. Volgens de plantoelichting vormen de aspecten verkeer en parkeren dan ook geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

[appellant sub 1A] heeft niet toegelicht waarom het parkeeronderzoek in zoverre te kort schiet. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad het parkeeronderzoek niet aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag heeft mogen leggen. In wat [appellant sub 1A] heeft betoogd bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet.

Het betoog slaagt niet.

Bestemming "Groen"

20.     [appellant sub 1A] betoogt dat de planregels op verschillende manieren uitgelegd kunnen worden en daarom niet handhaafbaar zijn. [appellant sub 1A] voert daartoe aan dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om ter plaatse van de bestemming "Groen" kunstwerken, speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen en verkeer- en parkeervoorzieningen te realiseren. Volgens [appellant sub 1A] zet dit omwonenden op het verkeerde been, omdat in het spraakgebruik met "groen" landschappelijk schoon wordt bedoeld. [appellant sub 1A] meent dat de bestaande groenstructuur behouden moet blijven en dat de woningen organisch om het groen geprojecteerd moeten worden.

20.1.  De raad stelt dat de functies die binnen de bestemming "Groen" zijn toegestaan passend zijn binnen de bestemming. Volgens de raad zijn de bouwmogelijkheden zeer beperkt en zijn enkel bij de functies passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan. Verharding van de gronden met de bestemming "Groen" is, met uitzondering van voet- en fietspaden, niet toegestaan.

20.2.  De Afdeling stelt vast dat het plangebied onder meer voorziet in gronden waaraan de bestemming "Groen" is toegekend. Uit artikel 3.1 van de planregels blijkt dat de voor "Groen" aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, kunstwerken, kunstobjecten, nutsvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen en verkeersvoorzieningen. Uit artikel 3.2.1 van de planregels blijkt dat op de voor "Groen" aangewezen gronden uitsluitend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.1 van de planregels mag worden gebouwd. Op of in deze gronden mogen op grond van artikel 3.2.2 van de planregels geen gebouwen worden gebouwd. Uit artikel 3.2.3 van de planregels blijkt welke bouwregels er voor bouwwerken, geen gebouw zijnde gelden. Naar het oordeel van de Afdeling biedt het plan daarmee voldoende rechtszekerheid voor omwonenden en andere belanghebbenden en zijn de planregels voldoende handhaafbaar.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in zoverre toereikend gemotiveerd dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

21.     [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] betogen dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] voeren aan dat hun vrije uitzicht onevenredig wordt aangetast. Verder voert [appellant sub 1A] aan dat het plan leidt tot schaduwhinder. [appellant sub 2] voert aan dat het plan zal leiden tot stankoverlast en ongedierte als gevolg van het stilstaande water en natte gras in de voorziene wadi. Volgens [appellant sub 2] kan de afwatering van het plangebied ook op en naar bestaande sloten plaatsvinden.

21.1.  De raad stelt dat geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2]. Volgens de raad is, mede gelet op de stedenbouwkundige opzet van het plan en de afstand tot de te realiseren woningen, geen sprake van een onaanvaardbare beperking van het uitzicht vanaf de percelen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2]. Bovendien bestaat er volgens de raad geen blijvend recht op vrij uitzicht. Verder stelt de raad dat geen sprake is van onevenredige schaduwwerking als gevolg van de in het plan voorziene bouwmogelijkheden. Daarnaast stelt de raad dat geen sprake zal zijn van stankoverlast en ongedierte als gevolg van stilstaand water in de voorziene wadi, omdat de wadi zo zal worden ontworpen dat het achtergebleven water binnen afzienbare tijd de grond in is getrokken en vervolgens vertraagd wordt afgevoerd.

21.2.  De Afdeling acht het aannemelijk dat het uitzicht van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] met de in het plan voorziene ontwikkeling in enige mate zal verslechteren. De kortste afstand van de woningen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] tot de binnen het plangebied voorziene bouwvlakken bedraagt ongeveer 30 m. De maximale bouwhoogte van de in het plangebied voorziene woningen bedraagt 10 m. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de gevolgen van het plan voor het uitzicht van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] niet onevenredig hoeven achten. Hierbij heeft de raad de ligging van de voorziene bouwvlakken ten opzichte van hun woningen mogen betrekken en in aanmerking mogen nemen dat de maximale bouwhoogtes die in de planregels zijn opgenomen aansluiten bij de bestaande omliggende bebouwing. De raad heeft daarbij ook belang mogen hechten aan de omstandigheid dat er in de ruimtelijke ordening geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht.

Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 1A] voor de gevolgen van schaduwwerking van de in het plan voorziene bouwmogelijkheden, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat het plan, gelet op de afstand tot en de hoogte van de voorziene woningen, ter plaatse van de woning van [appellant sub 1A] niet of nauwelijks tot schaduwhinder zal leiden. In wat [appellant sub 1A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan de juistheid van dit standpunt van de raad te twijfelen. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake zal zijn van schaduwhinder van enige betekenis voor het perceel van [appellant sub 1A].

Wat betreft de door [appellant sub 2] gevreesde overlast als gevolg van de realisering van een wadi in het plangebied, overweegt de Afdeling dat, gelet op het summiere betoog op dit punt, er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de vrees van [appellant sub 2] gegrond is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat de wadi zo zal worden ontworpen dat hier maximaal 10 cm water in kan blijven staan. Bij het bereiken van deze waterstand stroomt het overtollige water over in een kolk richting het oosten. Voor de resterende 10 cm water wordt in de wadi een drainage op ongeveer 40 cm diepte aangelegd. Deze drainage zorgt ervoor dat het achtergebleven water binnen afzienbare tijd de grond in is getrokken en vervolgens vertraagd wordt afgevoerd. Ook neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat de woning van [appellant sub 1A] op een afstand van ongeveer 90 m van de voorziene wadi is gelegen.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling door de raad voldoende gemotiveerd dat de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] niet onevenredig zijn in verhouding tot het met plan te dienen doel van het voorzien in de behoefte aan de woningen.

De betogen slagen niet.

Conclusie en proceskosten

22.     Gelet op het voorgaande is het beroep van de stichting en [appellant sub 1A], voor zover dit is ingediend door de stichting, niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.

23.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van de Stichting Omgevingsrecht en [appellant sub 1A], voor zover dit is ingediend door de Stichting Omgevingsrecht, niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep van de Stichting Omgevingsrecht en [appellant sub 1A], voor zover ingediend door [appellant sub 1A], en het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Plambeck

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022

159-964

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1.       Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.       Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

3.       Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 3:11

1.       Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage, met uitzondering van stukken waarvoor bij wettelijk voorschrift mededeling op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze is voorgeschreven.

[…]

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

1.       In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

i.        stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

Artikel 3.1.1

1.       Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

2.       Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister kunnen bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.

Artikel 3.1.1a

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.

Artikel 3.1.6

1.       Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

a.       een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;

b.       een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

c.       de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;

d.       de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

e.       een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;

f.        de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2.       De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

3.       Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.

4.       Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

5.       Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:

a.       een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

b.       voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;

c.       een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.

Verdrag van Aarhus

Artikel 3

[…]

4. Elke Partij voorziet in passende erkenning van en steun aan verenigingen, organisaties of groepen die milieubescherming bevorderen en waarborgt dat haar nationale rechtsstelsel strookt met deze verplichting.

[…]

Artikel 6

[…]

2. Het betrokken publiek wordt, bij openbare bekendmaking of, indien van toepassing, individueel, vroegtijdig in een milieu-besluitvormingsprocedure, en op adequate, tijdige en doeltreffende wijze, geïnformeerd over onder meer:

a. de voorgestelde activiteit en de aanvraag waarover een besluit zal worden genomen;

b. de aard van mogelijke besluiten of het ontwerp-besluit;

c. de voor de besluitvorming verantwoordelijke overheidsinstantie;

d. de beoogde procedure, met inbegrip van, in de gevallen waarin deze informatie kan worden verstrekt:

i. de aanvang van de procedure;

ii. de mogelijkheden voor inspraak van het publiek;

iii. de tijd en plaats van een beoogde openbare hoorzitting;

iv. een aanduiding van de overheidsinstantie waarvan relevante informatie kan worden verkregen en waarbij de relevante informatie voor het publiek ter inzage is gelegd;

v. een aanduiding van de betreffende overheidsinstantie of enig ander officieel lichaam waarbij opmerki.ngen of vragen kunnen worden ingediend en van het tijdschema voor het doorgeven van opmerkingen of vragen; en

vi. een aanduiding van welke voor de voorgestelde activiteit relevante milieu-informatie beschikbaar is; en

e. het feit dat de activiteit voorwerp is van een nationale of grensoverschrijdende milieu-effectrapportage.

3. De inspraakprocedures omvatten redelijke termijnen voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek in overeenstemming met het voorgaande tweede lid en voor het publiek om zich gedurende de milieu-besluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen.

4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.

5. Elke Partij zou, indien van toepassing, potentiële aanvragers aan dienen te moedigen het betrokken publiek te identificeren, discussies aan te gaan en informatie te verstrekken betreffende de doelstellingen van hun aanvraag alvorens een vergunning aan te vragen.

6. Elke Partij stelt aan de bevoegde overheidsinstanties de eis dat zij het betrokken publiek voor inzage toegang verschaffen, op verzoek wanneer het nationale recht dit vereist, kosteloos en zodra deze beschikbaar wordt, tot alle informatie die relevant is voor de in dit artikel bedoelde besluitvorming die beschikbaar is ten tijde van de inspraakprocedure, onverminderd het recht van Partijen te weigeren bepaalde informatie bekend te maken in overeenstemming met het derde en vierde lid van artikel 4. De relevante informatie omvat ten minste, en onverminderd de bepalingen van artikel 4:

a. een beschrijving van het terrein en de fysieke en technische kenmerken van de voorgestelde activiteit, met inbegrip van een prognose van de verwachte residuen en emissies;

b. een beschrijving van de belangrijke effecten van de voorgestelde activiteit op het milieu;

c. een beschrijving van de beoogde maatregelen om de effecten, met inbegrip van emissies, te voorkomen en/of te verminderen;

d. een niet-technische samenvatting van het voorgaande;

e. een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven; en

f. in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste aan de overheidsinstantie uitgebrachte rapporten en adviezen op het tijdstip waarop het betrokken publiek dient te worden geïnformeerd in overeenstemming met het voorgaande tweede lid.

7. Inspraakprocedures bieden het publiek de mogelijkheid schriftelijk of, indien van toepassing, tijdens een hoorzitting of onderzoek met de verzoeker, alle opmerkingen, informatie, analyses of meningen naar voren te brengen die het relevant acht voor de voorgestelde activiteit.

8. Elke Partij waarborgt dat in het besluit naar behoren rekening wordt gehouden met het resultaat van de inspraak.

9. Elke Partij waarborgt dat, wanneer het besluit is genomen door de overheidsinstantie, het publiek terstond over het besluit wordt ingelicht in overeenstemming met de toepasselijke procedures. Elke Partij maakt de tekst van het besluit toegankelijk voor het publiek tezamen met de redenen en overwegingen waarop het besluit is gebaseerd.

[…]

Wet natuurbescherming

Artikel 1.11

1.       Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.

2.       De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in elk geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten:

a.       dergelijke handelingen achterwege laat, dan wel,

b.       indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de noodzakelijke maatregelen treft om die gevolgen te voorkomen, of

c.       voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk beperkt of ongedaan maakt.

3.       Het eerste lid is niet van toepassing op handelen of nalaten in overeenstemming met het bij of krachtens deze wet of de Visserijwet 1963 bepaalde.

Artikel 2.8

1.       Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2.       In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

3.       Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

4.       In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a.       er zijn geen alternatieve oplossingen;

b.       het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en

c.       de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

5.       Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:

a.       argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of

b.       andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.

6.       Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.

7.       Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan. De verplichting om compenserende maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid, tenzij die verplichting volgt uit het programma, bedoeld in artikel 1.13a, tweede lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.

8.       Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.

Bestemmingsplan "Tubbergen, Weleveld-Reutummerweg"

Artikel 3 Groen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.       groenvoorzieningen;

b.       speelvoorzieningen;

c.       kunstwerken;

d.       kunstobjecten;

e.       nutsvoorzieningen;

f.        water en waterhuishoudkundige voorzieningen, ten behoeve van afvoer, (tijdelijke)berging en infiltratie van (hemel)water;

g.       voet- en fietspaden;

h.       parkeervoorzieningen;

i.        verkeersvoorzieningen.

3.2     Bouwregels

3.2.1 Algemeen

Op de voor 'Groen' bestemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd voor zover dit in overeenstemming is met het bepaalde in lid 3.1.

3.2.2 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

3.2.3 Bouwwerken, geen gebouw zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a.       de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 2 m bedragen;

b.       de bouwhoogte van kunstwerken of speeltoestellen mag ten hoogste 5 m bedragen;

c.       de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 2 m bedragen.

Artikel 10 Overige regels

10.1 Parkeren

10.1.1 Specifieke parkeerregels bouwen en gebruik

Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of voor het gebruik van en gebouw dan wel het wijzigen van het gebruik van een onbebouwd terrein geldt de regel dat de inrichting van de bij het bouwplan behorende en daartoe bestemde gronden zodanig moet plaatsvinden dat er voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van het parkeren of stallen van voertuigen wordt gerealiseerd.

10.1.2 Gemeentelijk parkeerbeleid

Voor lid 10.1.1 geldt dat voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' en dat indien deze beleidsregel gedurende de planperiode wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met die wijziging.

10.1.3 Afmetingen parkeerplaatsen

De in lid 10.1.2 bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan als de afmetingen voor parkeren in de lengterichting van de weg en voor parkeren in de dwarsrichting van de weg voldoen aan de afmetingen die zijn neergelegd in bijlage V van de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' en dat indien deze beleidsregels gedurende de planperiode wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met die wijziging.

10.1.4 Afwijken

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van:

a. het bepaalde in lid 10.1.1. Het bevoegd gezag neemt hierbij, conform het beleid als bedoeld in lid 10.1.2, in overweging of er op andere wijze in de benodigde parkeer- of stallingruimte, wordt voorzien, zoals omschreven in het de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' en dat indien deze beleidsregel gedurende de planperiode wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met die wijziging;

b. de afmetingen in lid 10.1.3 indien de feitelijke inrichting daartoe aanleiding geeft.

10.1.5 Voorwaarden afwijken

De in lid 10.1.4 genoemde omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend onder de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

•        de openbare ruimte;

•        het woon- en leefklimaat;de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

10.1.6 Specifieke gebruiksregel

Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder de aanleg en instandhouding van de gerealiseerde voorzieningen als bedoeld in dit artikel.