Uitspraak 201906437/1/R4


Volledige tekst

201906437/1/R4.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,

2.    [appellant sub 2] en anderen, wonend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,

en

de raad van de gemeente de Ronde Venen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Prins Bernardlaan" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

Stichting Groenwest heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2020, waar [appellant sub 1B] en [appellant sub 1A], [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.A.J. Hambückers en N. Röling, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Groenwest, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.A. Kok, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Stichting Groenwest is eigenaar van een aantal aangesloten percelen aan de Prins Bernhardlaan in Mijdrecht. Stichting Groenwest wil daar een appartementengebouw met 21 appartementen realiseren nadat de bestaande twee-onder-één-kap woningen en de vrijstaande woning ter plaatse zijn gesloopt. Om deze ontwikkeling planologisch mogelijk te maken heeft de raad het bestemmingsplan vastgesteld. Met het plan krijgen de percelen de bestemmingen "Woongebied" met bouwvlak, "Waarde-Archeologie" en "Waarde-Waterkering" vanwege de aanwezige waterkering.

[appellant sub 1] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] te Mijdrecht. De achtertuin van [appellant sub 1] grenst aan het plangebied. Hij vreest dat realisatie van het appartementengebouw zal leiden tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

[appellant sub 2] en anderen wonen aan de [locaties] te Mijdrecht en hebben tuinen die grenzen aan het plangebied. Ook zij vrezen ten gevolge van het plan voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

2.    Op de verbeelding is aan het plangebied de bestemming "Woongebied" toegekend.

In artikel 3, lid 3.1, van de planregels is het volgende bepaald:

"De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;"

[…]

In artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, is het volgende bepaald:

"a. als hoofdgebouw is uitsluitend één appartementengebouw toegestaan;

b. binnen het hoofdgebouw zijn maximaal 21 appartementen toegestaan;

[…].

In artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.1, is het volgende bepaald:

"Tussen de zijde van de parkeerplaatsen, die worden gesitueerd ten westen van het appartementencomplex, en de direct ten westen van het plangebied van dit bestemmingsplan lopende watergang, moet een groene afscheiding worden aangebracht en in stand worden gehouden, waarbij geldt dat:

a. de hoogte van de groene afscheiding 2 m moet bedragen;

b. de groene afscheiding binnen zes maanden na ingebruikname van de eerste (nieuwe) woning in het plangebied van dit bestemmingsplan moet zijn aangeplant;

c. bij het aanbrengen van de groene afscheiding rekening moet worden gehouden met bereikbaarheid van de watergang voor het onderhoud daarvan."

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beroepsgronden

Overleg

4.    [appellant sub 1] betoogt dat er ten onrechte geen goed overleg heeft plaatsgevonden met hem en andere omwonenden.

4.1.    Het ontwerpplan is ter inzage gelegd en er is gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen, overeenkomstig de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: het Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het voorafgaand plegen van overleg met omwonenden maakt geen deel uit van deze wettelijke geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet voeren dan wel niet goed voeren van overleg heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Schaduwhinder en privacy

5.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plandeel met de bestemming "Woongebied", voor zover in het plan daarmee is voorzien in de bouw van een appartementengebouw met een bouwhoogte van 14 meter op korte afstand van hun woningen, niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Volgens hen leidt de ontwikkeling van een appartementengebouw met 4 bouwlagen, ten opzichte van een gebouw met drie bouwlagen, tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dat kader voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen ook aan dat een dergelijke bouwhoogte leidt tot een onaanvaardbare schaduwhinder en tot een aantasting van hun privacy in de vorm van inkijk. In het kader van het voorkomen van inkijk wijst [appellant sub 2] op het belang van het behoud van de bestaande groenvoorzieningen.

5.1.    De raad heeft toegelicht dat hij een bouwhoogte van het appartementengebouw van 14 meter aanvaardbaar acht, mede omdat het plangebied is gelegen in binnenstedelijk gebied. De raad heeft verder toegelicht dat hij bij vaststelling van het plan in het kader van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat rekening heeft gehouden met de afstand van het bouwvlak van het voorziene appartementengebouw tot de aangrenzende percelen met woningen. Daarbij wijst de raad erop dat de kortste afstand tussen de dichtstbijzijnde woning en het bouwvlak 19 meter bedraagt en daarmee relatief groot is.

5.2.    Met betrekking tot de gestelde schaduwhinder verwijst de raad naar de bij de plantoelichting gevoegde bezonningsstudie waaruit kan worden geconcludeerd dat alleen ruim buiten de zomerperiode sprake is van enige toename van schaduwhinder als gevolg van het voorziene appartementengebouw. De Afdeling overweegt dat gelet hierop niet is uitgesloten dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] als gevolg daarvan enige schaduwhinder zullen ondervinden, maar dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hinder die zij hiervan mogelijk zullen ondervinden, niet zodanig is dat niet langer sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Wat betreft de vrees van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor inkijk, stelt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat in de bestaande situatie de tuinen rondom de bestaande woningen zijn verwaarloosd, waardoor in de zomer sprake is van een zogenoemde "groene wand", waarmee inkijk wordt voorkomen. Die groene wand, die in het voorheen geldende bestemmingsplan geen bescherming had gevonden, zou als gevolg van de realisering van het plan kunnen verdwijnen. Om inkijk ook in de toekomstige situatie na realisatie van het appartementengebouw tegen te gaan, heeft de raad in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.1, van de planregels evenwel voorzien in een verplichting tot het realiseren van een groene afscheiding van 2 meter hoog waardoor het zicht over en weer wordt beperkt. Gelet hierop en ook gezien de in een stedelijke omgeving relatief grote afstand van 19 meter tussen de dichtstbijzijnde woning en het bouwvlak voor het appartementengebouw, heeft de raad zich, naar het oordeel van de Afdeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een onevenredige aantasting van de privacy geen sprake is.

De betogen slagen niet.

Positionering bouwvlak

6.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zijn het verder niet eens met de positionering van het bouwvlak waar het appartementengebouw is voorzien. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen heeft de raad niet voldoende gemotiveerd dat het bouwvlak niet naar het zuiden kan worden verplaatst waardoor de afstand tot hun woningen wordt vergroot. In dat kader wijzen zij erop dat het perceel ook via de noordzijde, eveneens vanaf de Prins Bernhardlaan, kan worden ontsloten.

6.1.    De raad heeft toegelicht dat het bouwvlak niet verder in oostelijke richting kan worden gepositioneerd vanwege de aanwezigheid van een waterkering. Het bouwvlak kan ook niet zuidelijker worden gepositioneerd vanwege de beoogde ontsluiting van het appartementengebouw. In dat kader wijst de raad op het door SWECO verrichte verkeersonderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 18 februari 2019. In dit rapport wordt verwezen naar een op 22 mei 2019 gehouden bewonersbijeenkomst waarin een voorkeur voor ontsluiting via de Prins Bernhardlaan is geuit vanwege een afname van hinder voor de bewoners van de Stadhouderlaan. Na verdere afstemming met de directe omgeving is de ontsluiting van het appartementencomplex op de Prins Bernhardlaan aangepast en is ervoor gekozen het complex aan de zuidzijde te ontsluiten. Met betrekking tot de mogelijkheid om het perceel aan de noordzijde te ontsluiten, wordt in het onderzoek van SWECO geconcludeerd dat verkeerskundig de voorkeur uitgaat naar een ontsluiting via de zuidzijde, omdat daardoor de rijbaan vanaf het kruispunt met de Zuster Den Hertoglaan en Raadhuislaan over een kortere lengte met het verkeer in verband met het voorziene appartementengebouw wordt belast en dit wenselijk is, omdat de Prins Bernhardlaan een drukke (school)route voor fietsers is. Ook moet bij een ontsluiting aan de noordzijde het bruggetje met doorsteek naar de Stadhouderlaan worden opgeven waardoor de loop- en fietsverbinding voor de bewoners van het appartementengebouw minder direct wordt. De alternatieve route via het huidige pad bij de geitenweide is minder geschikt, omdat deze vanuit sociaal opzicht minder veilig is.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen aangedragen alternatieve ontsluiting. Het voorgaande in overweging nemende ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover dit de positionering van het bouwvlak betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Belangen omwonenden

7.    Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat het plan in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, omdat uit het plan niet blijkt in hoeverre rekening is gehouden met de belangen van de bewoners van woningen aan de Stadhouderlaan, overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen ook al onder punt 5.2 en 6.1 van deze uitspraak is overwogen, de raad de belangen van [appellant sub 1] en de andere bewoners van de Stadhouderlaan voldoende in zijn afweging heeft betrokken en daarin ook heeft afgewogen. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog slaagt niet.

Uitvoerbaarheid: ecologisch onderzoek

8.    [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb, voorheen de Flora- en Faunawet) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Volgens hen is er aan het plan geen deugdelijk ecologisch onderzoek ten grondslag gelegd, omdat het onderzoek van Royal HaskoningDHV van eind 2015 verouderd is. Ook stellen zij daartoe dat het aantal verrichte veldbezoeken niet conform de huismussenstandaard is.

8.1.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. De raad heeft het plan niet kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234).

8.2.    In artikel 3.1.1a van het Bro is het volgende bepaald:

"Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar."

8.3.    De Afdeling overweegt, met verwijzing naar haar uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:437, dat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg staat dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een plan ten grondslag worden gelegd. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek uit 2015 zodanig verouderd is, dan wel dat zich na de totstandkoming van dat onderzoek zodanige ontwikkelingen in het plangebied hebben voorgedaan, dat de raad dit onderzoek niet aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ten grondslag mocht leggen.

De raad erkent dat het aantal veldbezoeken niet voldoet aan het aantal bezoeken dat volgens de zogenoemde huismussenstandaard moet worden verricht, maar stelt dat op basis van de drie verrichte veldbezoeken voldoende aanwijzingen zijn voor de conclusie dat er zeer waarschijnlijk geen broedplaatsen van huismussen aanwezig zijn. In het verlengde daarvan wijst de raad er ook op dat in de praktijk blijkt dat broedgevallen van de huismus nieuwbouw niet hoeven te verhinderen, omdat terzake dan veelal onder de voorwaarde van het treffen van adequate mitigerende maatregelen en het in acht nemen van de broedperiode een ontheffing op basis van de Wnb kan worden verleend. Ook verwijst de raad naar een recent door Viridis verricht vleermuis- en broedonderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 25 maart 2020. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat er ter plaatse geen huismussenbroedplaatsen aanwezig zijn.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet. Daarom behoeft de stelling van de raad dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de weg staat aan vernietiging van het besluit wegens de onder 8. aangevoerde beroepsgrond, geen bespreking.

Ontbreken definitie begrip "appartementengebouw"

9.    [appellant sub 1] betoogt dat het ontbreken van een omschrijving van het begrip "appartementengebouw in het plan, tot rechtsonzekerheid leidt. Het ontbreken van een definitie leidt volgens hem mogelijk tot een uiteenlopende uitleg van de planregels.

9.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de term appartementengebouw zoals bedoeld in artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels niet voor meerderlei uitleg vatbaar is, omdat artikel 1, lid 1.1, 1.17. en lid 1.18 van de planregels definities bevatten van de begrippen "appartement", "gebouw" en "hoofdgebouw" die een uiteenlopende uitleg van dit begrip onmogelijk maakt.

9.2.    Artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub a, van de planregels luidt:

"als hoofdgebouw is uitsluitend één appartementengebouw toegestaan".

9.3.    In artikel 1 van de planregels is geen definitie opgenomen van het begrip appartementengebouw zoals bedoeld in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub a, van de planregels, maar de begrippen "hoofdgebouw", "appartement" en "gebouw" zijn wel omschreven in artikel 1 van de planregels. Anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat, gezien het samenstel van deze wel omschreven begrippen, voldoende duidelijk is wat onder een appartementengebouw moet worden verstaan. Van rechtsonzekerheid is in zoverre geen sprake.

Het betoog slaagt niet.

Omschrijving "bijgebouw"

10.    Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het plan onzorgvuldig is, omdat een omschrijving van het begrip "bijgebouw" is opgenomen, terwijl nergens in de planregels terugkomt dat er bijgebouwen gerealiseerd kunnen worden, overweegt de Afdeling als volgt.

In artikel 8, lid 8.2, onder b, van de planregels wordt melding gemaakt van bijgebouwen. Alleen al daarom volgt de Afdeling [appellant sub 1] niet in zijn stelling dat ten onrechte een omschrijving van het begrip "bijgebouw" in het plan is opgenomen.

Het betoog slaagt niet.

Artikel 7, lid 7.1, van de planregels

11.    [appellant sub 1] betoogt dat artikel 7, lid 7.1, van de planregels en de onderdelen daarvan onvoldoende zijn gedefinieerd en daarom tot rechtsonzekerheid leiden.

11.1.    Artikel 7, lid 7.1, van de planregels luidt:

"Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons, overstekende daken, liftopbouwen, dakranden en kelders buiten beschouwing gelaten, waarbij geldt dat:

a. de bouw-, c.q. bestemmingsgrens met niet meer dan 2 meter mag worden overschreden;

b. dakopbouwen tenminste 3 m ten opzichte van de gevel terugliggend gebouwd moeten worden, uitgezonderd liftopbouwen.

c. de hoogte van een dakrand maximaal 0,3 m mag bedragen, gemeten vanaf de hoogte van het dak van een gebouw."

11.2.    De raad heeft erop gewezen dat artikel 7, lid 7.1, van de planregels enkel betrekking heeft op ondergeschikte bouwdelen. De raad heeft toegelicht dat is beoogd om met dit artikel alleen de uiterste grenzen te geven waarbij een overschrijding van een bouwgrens en een bestemmingsgrens toelaatbaar wordt geacht. De raad heeft toegelicht dat bewust geen nadere omschrijving van de ondergeschikte bouwdelen is gegeven om daarmee te voorkomen dat de suggestie wordt gewekt dat aan niet in deze planregel omschreven ondergeschikte bouwdelen geen grenzen worden gesteld.

Met betrekking tot het ontbreken van een omschrijving van het begrip "liftopbouw" heeft de raad erop gewezen dat dat niet nodig is, omdat dit begrip niet voor meerderlij uitleg vatbaar is.

Anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd, acht de Afdeling de keuze van de raad om een nadere omschrijving van het begrip ondergeschikte bouwdelen gelet op de uiteenzetting van de raad achterwege te laten, niet rechtsonzeker.

Het betoog slaagt niet.

Archeologische waarden/ Artikel 4, lid 4.4 van de planregels

12.    [appellant sub 1] voert aan dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Daarbij wijst hij op artikel 4, lid 4.4, van de planregels. Volgens hem is dit artikel vanwege de verwijzing erin naar artikel 4, lid 4.2, sub b, van de planregels niet toetsbaar.

12.1.    Artikel 4, lid 4.4 van de planregels luidt:

"Omgevingsvergunning voor bouwen en/of omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden wordt niet verleend indien binnen een periode van 24 maanden voor de datum van de voorgenomen werkzaamheden binnen het onderhavige terrein, op aangrenzende terreinen of op terreinen op een afstand van minder dan 25 meter het bepaalde in lid 4.2, sub b, reeds van toepassing is geweest op een aanvraag om een omgevingsvergunning."

Artikel 4, lid 4,2 sub b luidt:

"bouwen op grond van de enkelbestemming voor werkzaamheden met een oppervlakte van het plangebied groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm, is toegestaan mits, naar oordeel van het bevoegd gezag, kan worden aangetoond dat de ter plaatse archeologische waarden niet worden of kunnen worden aangetast."

12.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit wegens de onder 12 aangevoerde grond.

12.3.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

12.4.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] zo dat zij zich beroept op schending van het formele zorgvuldigheidsbeginsel. Schending van die norm kan evenwel niet los worden gezien van de materiële normen waarop [appellant sub 1] zich beroept. De in artikel 4, lid 4.4, en 4.2, onder b, van de planregels neergelegde materiële normen strekken tot het voorkomen van een aantasting van ter plaatse aanwezige archeologische waarden. Die normen strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1] bij behoud van een goed woon- en leefklimaat. Nu die materiële normen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kunnen leiden, is de Afdeling van oordeel dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit wegens de vermeende onzorgvuldigheid van artikel 4, de leden 4.4, en 4.2, onder b, van de planregels.

Vastleggen doelgroep

13.    Verder betoogt [appellant sub 1] dat uit de plantoelichting volgt dat het de bedoeling is in het plangebied appartementen te realiseren ten behoeve van senioren, maar dat dit ten onrechte niet is vastgelegd in de planregels.

13.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 8 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:18) mag een bestemmingsplan geen regels bevatten, inhoudende een verbod op het gebruik van de woning door personen buiten een doelgroep, omdat dit zou leiden tot een niet ruimtelijk relevant onderscheid. Hoewel de raad heeft toegelicht dat het met het plan onder meer heeft beoogd om te voorzien in een passend woningaanbod voor alle groepen en daarbij speciale aandacht toekomt aan senioren en jongeren kan de toewijzing van woningen aan een bepaalde categorie huurders niet worden vastgelegd in de regels van een bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Beeldkwaliteitsplan

14.    Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat de kleur van het metselwerk niet in het beeldkwaliteitsplan is gewaarborgd, merkt de Afdeling op dat in deze procedure slechts het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan aan de orde is. Het opgestelde beeldkwaliteitsplan maakt daarvan geen deel uit. Voor zover de beroepsgrond zich richt tegen het beeldkwaliteitsplan, moet deze daarom buiten beschouwing blijven.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

15.    De beroepen zijn ongegrond.

16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

418-947.