Uitspraak 202106305/1/R2


Volledige tekst

202106305/1/R2.
Datum uitspraak: 24 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 24 augustus 2021 in zaak nr. 20/3770 in het geding tussen:

[appellant]

en

Het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2020 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een garage aan [locatie 1] in Reusel.

Bij besluit van 16 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2020 herroepen en de vergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 24 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 november 2020 vernietigd waarbij het besluit van 13 juli 2020 was herroepen, opnieuw het besluit van 13 juli 2020 herroepen en het college gelast een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

Bij besluit van 16 december 2021 heeft het college de omgevingsvergunning alsnog verleend.

[appellant] heeft beroepsgronden daartegen ingediend.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.K. Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [partij] is eigenaar van de woning aan [locatie 1] in Reusel. Deze woning vormde voorheen samen met de woning aan [locatie 2] een woonboerderij. De omgevingsvergunning ziet op de bouw van een garage met een vloeroppervlakte van 156 m2 op het perceel [locatie 1].

[appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 3] in Reusel en komt op tegen de omgevingsvergunning, omdat die volgens hem in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009". In deze uitspraak zal worden ingegaan op de vraag aan welke bepaling in het bestemmingsplan het college de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van een garage in dit geval - na splitsing van de woonboerderij - moet beoordelen en of het college die omgevingsvergunning in het besluit van 16 november 2020 terecht heeft geweigerd.

2.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft in het besluit van 16 november 2020 twee gebreken geconstateerd. De rechtbank heeft ten eerste overwogen dat het college het besluit van 16 november 2020 niet goed heeft gemotiveerd, omdat het college niet is nagegaan of het bereid was van het bestemmingsplan af te wijken. Volgens de rechtbank had het college dit wel moeten doen. De toelichting die het college op de zitting alsnog heeft gegeven is naar oordeel van de rechtbank niet voldoende om het motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.

3.1.    Ten tweede heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte de vergunningaanvraag van [partij] heeft getoetst aan het bestemmingplan. Het college had namelijk volgens de rechtbank moeten beoordelen of de maximale 373,6 m2 aan toegestane bijgebouwen wordt overschreden, die de Afdeling in de uitspraken 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3545, en van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:446, heeft vastgesteld. Weliswaar is de voormalige woonboerderij op grond van artikel 29.4.2. van de planregels gesplitst in twee woningen en geldt daarom volgens de rechtbank op grond van artikel 29.4.2, aanhef en onder i, van de planregels voor elk van deze woningen in beginsel de regel dat er maximaal 100 m2 aan bijgebouwen mag staan, maar in dit geval geldt de oppervlakte van 373,6 m2 die de Afdeling in voormelde uitspraken heeft vastgesteld, ook bij een nieuwe aanvraag als aan de orde in deze procedure.

Hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

Ten eerste heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de motivering die het college alsnog op de zitting bij de rechtbank heeft gegeven waarom het geen omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan heeft gegeven, niet voldoende is.

Ten tweede heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning beoordeeld moet worden in het licht van het maximum van toegestane bijgebouwen van 373,6 m2, zoals de Afdeling heeft vastgesteld in voormelde uitspraken van 1 oktober 2014 en 12 februari 2020. Volgens [appellant] heeft het college terecht beoordeeld of de aanvraag voldoet aan het bestemmingsplan, in dit geval artikel 29.2.3, aanhef en onder c, van de planregels.

Ten derde heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat in beginsel een maximum van 100 m2 aan bijgebouwen geldt voor elk van de woningen op het perceel [locatie 2] en [locatie 1]. Hij voert aan dat op de verbeelding van het bestemmingsplan beide percelen één gezamenlijk bestemmingsvlak hebben met de bestemming "Wonen" en daarom moet worden behandeld als één woning.

Waaraan moest het college de aanvraag toetsen?

5.       De Afdeling gaat als eerste in op de betekenis van voormelde uitspraken van de Afdeling van 1 oktober 2014 en 12 februari 2020, omdat de rechtbank bij een berekening van het maximaal toegestane vierkante meter aan bijgebouwen in die uitspraken is aangesloten.

5.1.    De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 1 oktober 2014 geoordeeld dat er voor de verlening van de omgevingsvergunning voor de woningsplitsing op grond van de planregel over splitsing van een woonboerderij (artikel 29.4.2 van de planregels) tezamen 373,6 m2 aan bijgebouwen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] mochten blijven staan. De overtollige bijgebouwen moesten worden gesloopt. In het sloopvoorschrift bij de splitsingsvergunning was volgens de Afdeling voldoende verzekerd dat de overtollige bijgebouwen zouden worden gesloopt.

De Afdeling heeft vervolgens in voormelde uitspraak van 12 februari 2020 geoordeeld dat bij de handhaving van het maximale vierkante meters aan bijgebouwen alleen moet worden gekeken naar het sloopvoorschrift. Niet meer relevant is of er op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] tezamen meer dan 373,6 m2 aan bijgebouwen mag staan en hoe deze oppervlakte mag worden verdeeld over de percelen. Die vraag is immers al beantwoord in de uitspraak van 1 oktober 2014.

5.2.    De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat bij een nieuwe aanvraag de 373,6 m2 aan bijgebouwen voor beide percelen ook geldt en heeft ten onrechte, zoals [appellant] terecht betoogt, niet getoetst aan artikel 29.2.3, aanhef en onder c, van de planregels waarin het maximale aantal vierkante meters in dit geval is geregeld. De onder 5.1 genoemde uitspraken van de Afdeling en de uitleg van artikel 29.4.2 van de planregels hebben alleen betrekking op de in 2012 verleende omgevingsvergunning voor het splitsen van de woonboerderij in twee woningen. In deze procedure gaat het echter om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuw bijgebouw. In het bestemmingsplan staan regels voor bijgebouwen (artikel 29.2.3 van de planregels). Daarin staat niet dat deze niet gelden als een perceel in het verleden is gesplitst.

Voldoet de aanvraag aan het bestemmingsplan?

6.       Om de vraag te beantwoorden of de aanvraag voor de bouw van een garage van 156 m2 voldoet aan het bestemmingsplan is allereerst van belang hoeveel vierkante meter aan bijgebouwen is toegestaan bij de woning. Daarna zal de Afdeling het standpunt van het college in het besluit van 16 november 2020 dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 29.2.3 van de planregels toetsen.

6.1.    De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 29.2.3, aanhef en onder c, van de planregels voor elk van de gesplitste woningen 100 m2 aan bijgebouwen is toegestaan. De gronden die [appellant] hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de in onder 3.4.2 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd.

6.2.    In het besluit van 16 november 2020 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag voor de bouw van een garage van 156 m2 in strijd is met het bestemmingsplan. Artikel 29.2.3, aanhef en onder c, van de planregels bepaalt namelijk dat de totale oppervlakte aan bijgebouwen niet meer dan 100 m2 mag bedragen. De bouw van een garage van 156 m2 overschrijdt daarmee de toegestane 100 m2.

Heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen niet in stand gelaten?

7.       Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank evenwel terecht geoordeeld geen aanleiding te zien om de rechtsgevolgen van het besluit van 16 november 2020 in stand te laten. De motivering die het college alsnog op de zitting bij de rechtbank heeft gegeven is namelijk algemeen en geeft geen inzicht in de afweging die het college heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat het college had moeten afwegen of hij bereid was om aan [partij] een omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan te verlenen. Het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek in het besluit van 16 november 2020 heeft het college daarom niet hersteld.

Het betoog slaagt niet.

Besluit van 16 december 2021

8.       In het besluit van 16 december 2021 heeft het college gevolg gegeven aan de opdracht van de rechtbank en zich op het standpunt gesteld dat de vergunningaanvraag van [partij] de 373,6 m2 aan toegestane bijgebouwen niet overschrijdt. Het college heeft daarom de omgevingsvergunning alsnog verleend. Om die reden heeft het college niet nader gemotiveerd waarom het geen aanleiding ziet om een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen.

8.1.    Gelet op wat onder 5.2. is overwogen, is de grondslag aan het besluit van 16 december 2021, dat ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank is genomen, komen te ontvallen. Om die reden zal dat besluit worden vernietigd.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden. Het besluit van 16 december 2021, waarbij het college gevolg heeft gegeven aan het oordeel van de rechtbank en dat de Afdeling in deze uitspraak onder 5.2 heeft verbeterd, wordt vernietigd. Aan een bespreking van de gronden die [appellant] tegen dat besluit heeft aangevoerd, komt de Afdeling daarom niet toe.

10.     Dit betekent dat het college met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank opnieuw een besluit moet nemen. Daarbij hoeft het college alleen nog het motiveringsgebrek in het standpunt over al dan niet afwijken van het bestemmingsplan te herstellen.

11.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 16 december 2021, kenmerk 21.S008914;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ahmady-Pikart
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2023

638-1019

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1 luidt:

"1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…];

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […];

[…]."

Artikel 2.10 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…];

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

[…].

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."

Artikel 2.12 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;"

[…]."

Bestemmingsplan "Buitengebied 2009"

Artikel 1 luidt:

"[…];

24 bijgebouw:

een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

[…]."

Artikel 29.2.3 luidt:

"Voor het bouwen van aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

[…].

c De gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m².

[…].

h Bij afbraak van een bestaand(e) vrijstaand(e) bijgebouw(en) met een oppervlakte van meer dan 100 m2, mag de in sub b genoemde oppervlakte worden verhoogd met 50% van het oppervlak van de te slopen vrijstaande bijgebouwen c.q. bijgebouw met dien verstande dat het in sub b genoemde oppervlakte niet bij de berekening mag worden betrokken. Het maximaal toegestane gezamenlijke oppervlak van de bijgebouwen na afbraak mag niet meer bedragen dan 200 m2. De sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan.

[…]."

Artikel 29.4.2 luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 29.2.1 onder a voor het splitsen van de voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…].

i Voor zover er sprake is van de aanwezigheid van meer bijgebouwen dan de 100 m² die als bijgebouw per woning zijn toegestaan, dienen die gebouwen te worden gesloopt. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan

j Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart aangeduide ‘ ‘bebouwingsconcentratie’ geldt dat bij sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing ofwel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de oppervlakte van de woning tot een maximum van 900 m3 ofwel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de maximale oppervlakte aan bijgebouwen tot een maximum van 240 m² per woning. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan."