Uitspraak 201308541/1/A1


Volledige tekst

201308541/1/A1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 augustus 2013 in zaken nrs. 12/3463 en 12/3970 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden.

Procesverloop

Bij brief van 30 mei 2012 heeft het college aan [belanghebbende A] medegedeeld dat aan hem van rechtswege omgevingsvergunning is verleend voor het verbouwen en splitsen van de langgevelboerderij op het perceel [locatie 1] te Reusel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] tegen de van rechtswege verleende omgevingsvergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning, onder aanvulling van de motivering en met toevoeging van aanvullende voorwaarden, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 oktober 2012 vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende A] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende A], bijgestaan door mr. L.P.F. Warnier.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, beslist het bevoegd gezag binnen acht weken na de datum ervan op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

Ingevolge het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag van toepassing.

Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" de bestemming "Wonen (W)".

Ingevolge artikel 29.1, aanhef en onder f, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor ‘Wonen"(W) aangewezen gronden mede bestemd voor de bescherming van de aanwezige cultuurhistorische waarden en/of beeldbepalende waarden in één bouwmassa zoals die te onderkennen zijn bij gesplitste woonboerderijen, aangeduid met de aanduiding ‘2 woningen’ op de plankaart.

Ingevolge artikel 29.2.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat per bestemmingsvlak niet meer dan één woning is toegestaan, tenzij op de plankaart de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’ is opgenomen.

Ingevolge artikel 29.4.2, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 29.2.2, aanhef en onder a, voor het splitsen van de voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. Splitsing is alleen toegestaan indien het een woonboerderij betreft.

b. Splitsing is niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘landbouwontwikkelingsgebied’ op de zoneringskaart.

c. De bouwmassa van de woonboerderij dient een inhoud te hebben van tenminste 900 m³.

d. Bij splitsing mogen maximaal twee volwaardige woningen ontstaan met beide een inhoud van ten minste 400 m³.

e. Het bestaande architectonische karakter van de woonboerderij en de daaraan te onderkennen cultuurhistorische waarden, mogen niet worden aangetast. Beoordeling vindt plaats door een ter zake deskundige organisatie.

f. Voldaan dient te worden aan de eisen die gelden ingevolge de Wet geluidhinder (artikel 3 onder 3.5).

g. De vestiging van de nieuwe woning mag geen onevenredige beperking opleveren van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven.

h. De nieuwe woning dient aanvaardbaar te zijn uit een oogpunt van een milieuhygiënisch verantwoord woon- en leefklimaat.

i. Voor zover er sprake is van de aanwezigheid van meer bijgebouwen dan de 100 m² die als bijgebouw per woning zijn toegestaan, dienen die bijgebouwen te worden gesloopt. Sloop van cultuurhistorische waardevolle bebouwing is niet toegestaan.

j. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart aangeduide ‘bebouwingsconcentratie’ geldt dat bij de sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing ofwel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de oppervlakte van de woning tot een maximum van 900 m³ ofwel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden toegevoegd aan de maximale oppervlakte aan bijgebouwen tot een maximum van 240 m² per woning. Sloop van cultuurhistorische bebouwing is niet toegestaan.

Ingevolge artikel 1, onder 24, wordt onder bijgebouw verstaan een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

2. Vast staat dat het college niet binnen de termijn van acht weken na ontvangst daarvan op de aanvraag van 14 februari 2011 heeft beslist. De omgevingsvergunning is vervolgens, gelet op artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, van rechtswege verleend.

3. Het bouwplan, dat voorziet in de verbouwing van de bestaande woonboerderij op het perceel ten behoeve van de splitsing in twee woningen, is in strijd met artikel 29.2.2 aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Volgens die bepaling is op het perceel één woning toegestaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het bouwplan met toepassing van artikel 29.4.2 van de planvoorschriften ontheffing kan worden verleend en heeft, gelet daarop, de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bij het besluit van 25 oktober 2012 in stand gelaten.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de berging aan de rechterzijde ten onrechte in de berekening van de bouwmassa van 900 m³, als bedoeld in artikel 29.4.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is meegenomen, nu deze niet tot de woonboerderij gerekend mag worden maar een bijgebouw is.

4.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat de berging aan de rechterzijde ten onrechte in de berekening van de bouwmassa van 900 m³, als bedoeld in artikel 29.4.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is meegenomen, leidt dit niet tot het door [appellant] met dit betoog beoogde doel. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestaande woonboerderij inclusief aangebouwde berging een inhoud heeft van 1800 m³ en dat ook zonder het meerekenen van de inhoud van de berging wordt voldaan aan de ingevolge artikel 29.4.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften geldende minimale inhoud van de te splitsen woonboerderij van 900 m³. Dit is door [appellant] niet betwist. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met artikel 29.4.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 29.4.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften niet van toepassing is.

5.1. Op de plankaart is door middel van een asterisk aangegeven welke panden cultuurhistorische waarde hebben. Vast staat dat een asterisk bij het onderhavige pand ontbreekt en het derhalve niet is aangeduid als pand met cultuurhistorische waarde. Daaruit volgt dat artikel 29.4.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften niet van toepassing is. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met deze bepaling.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 29.4.2, onder f, van de planvoorschriften is verleend en ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege het verkeer op De Hoeven niet is vereist. Daartoe voert hij aan dat de werkelijke afstand van de nieuwe woning tot deze provinciale weg niet vast staat. Volgens [appellant] is de woning binnen de 50 m zonering gelegen. Los daarvan diende ook in het kader van artikel 29.4.2, onder h, van de planvoorschriften door middel van een geluidonderzoek te worden vastgesteld of de nieuwe woning uit een oogpunt van een milieuhygiënisch verantwoord woon- en leefklimaat aanvaardbaar is, aldus [appellant].

6.1. Het door [appellant] aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de woning op meer dan 50 m van de provinciale weg en derhalve buiten de geluidzone is gelegen, zodat een onderzoek naar de geluidsbelasting niet is vereist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens de toelichting van het college in hoger beroep uit metingen is gebleken dat de afstand 56 m bedraagt. De enkele omstandigheid dat [appellant] bij nameting op kaarten op een andere afstand uitkomt, is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet van de juiste afstand is uitgegaan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat, nu geen onderzoek naar de geluidbelasting heeft plaatsgevonden, de omgevingsvergunning diende te worden vernietigd wegens strijd met artikel 29.4.2, aanhef en onder f, of artikel 29.4.2, aanhef en onder h, van de planvoorschriften.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 29.4.2, aanhef en onder g en h, van de planvoorschriften. Volgens hem wordt de veehouderij op het perceel [locatie 2] als gevolg van de realisering van het bouwplan in strijd met artikel 29.4.2, aanhef en onder g, van de planvoorschriften in zijn bedrijfsvoering beperkt en is ter plaatse van de nieuwe woning, gelet op de geurhinder vanwege de veehouderij, geen sprake van een goed woon- en leefklimaat en derhalve evenmin van een milieuhygiënisch verantwoord woon- en leefklimaat, als bedoeld in artikel 29.4.2, aanhef en onder h, van de planvoorschriften. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat geen sprake is van een milieuhygiënisch verantwoord woon- en leefklimaat, gelet op de kadaveropslag aan de overkant van de weg op slecht ongeveer 17 m afstand, en dat het college dit ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken.

7.1. Op het perceel en de bestaande woonboerderij rust een woonbestemming. In de huidige situatie is dus reeds sprake van een geurgevoelig object. Vast staat dat er ten opzichte van de afstand tot de veehouderij op het perceel [locatie 2], dat is gelegen tegenover het onderhavige perceel, met de realisering van het bouwplan niets wijzigt. Voorts staat vast dat de afstand van de woning [locatie 3] tot de bedrijfsbebouwing van de veehouderij op [locatie 2] kleiner is dan die tussen de onderhavige woonboerderij en de bedrijfsbebouwing van de veehouderij. De realisering van het bouwplan heeft dan ook geen verdergaande beperking voor de bedrijfsvoering van de veehouderij tot gevolg dan de reeds bestaande beperking als gevolg van de aanwezigheid van de woning [locatie 3] en de woonboerderij op het perceel.

7.2. Het door [appellant] aangevoerde biedt voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich, gelet op de geurhinder vanwege de veehouderij op het perceel [locatie 2], niet op het standpunt heeft mogen stellen dat na splitsing ter plaatse van de nieuwe woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college bij dit standpunt, onder verwijzing naar de memo van SRE Milieudienst van 3 augustus 2011, van de werkelijke geurcontour voor varkens is uitgegaan, omdat uitbreiding van de veehouderij, gezien de ligging van de veehouderij ten opzichte van de omliggende woningen, volgens hem niet meer mogelijk is en de veehouderij zelfs aan het afbouwen is. De werkelijke geurcontour van 7 OU/m³ is volgens het college tegen de gevel van de bestaande woonboerderij gelegen, zodat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het door [appellant] aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op de omstandigheid dat de veehouderij niet meer zal en kan uitbreiden, niet uit hoefde te gaan van de maximale planologische geurcontour, maar dat het van de werkelijke geurcontour uit mocht gaan. De enkele stelling dat de veehouderij niet aan het afbouwen is en de omstandigheid dat de milieuvergunning voor de veehouderij naar aanleiding van een verzoek van [appellant] niet is ingetrokken, zijn onvoldoende voor een andere conclusie.

Voor zover [appellant] betoogt dat niet aan het criterium van een goed woon- en leefklimaat wordt voldaan, omdat de nieuwe woning is gelegen op minder dan 50 m van een rundveestal en derhalve binnen de geurcontour van deze stal, wordt overwogen dat de enkele ligging op minder dan 50 m van de stal niet met zich brengt dat ter plaatse van de nieuwe woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de memo van SRE van 3 augustus 2011 is vermeld dat geen rundvee meer wordt gehouden in de stallen en deze stallen daar ook niet meer geschikt voor zijn, hetgeen door [appellant] niet is betwist, zodat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afstand tot de rundveestal niet in de weg staat aan het verlenen van omgevingsvergunning voor het bouwplan. De stelling van [appellant] dat de stal met wat kleine aanpassingen weer in bedrijf is te stellen is onvoldoende voor een ander oordeel.

7.3. Het besluit van 25 oktober 2012 gaat niet in op de kadaveropslag aan de overkant van de weg. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen door [appellant] eerst in beroep is aangevoerd met betrekking tot deze kadaveropslag. Dit leidt evenwel niet tot het door hem daarmee beoogde doel, gelet op het navolgende.

Het college heeft zich in het verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de afstand van de woonboerderij tot de kadaveropslag 24,30 meter betreft en de afstand tot het pand met de realisering van het bouwplan niet wordt verkleind. Het college heeft er verder op gewezen dat er tussen het pand en de kadaveropslag een weg en voortuin zijn gelegen en de kadaveropslag uitsluitend wordt gebruikt op de dag dat een dood dier wordt opgehaald, zodat er geen gevaar van zoönose besmetting bestaat. Volgens het college heeft de kadaveropslag dan ook geen invloed op het woon- en leefklimaat ter plaatse. Het college heeft daarmee afdoende gemotiveerd dat de kadaveropslag niet tot het oordeel leidt dat ter plaatse geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De enkele stelling van [appellant] dat er bij de veehouderij vaak op meer dagen diverse dode dieren liggen is onvoldoende voor een ander oordeel. De omstandigheid dat het besluit van 25 oktober 2012 niets vermeldt over de kadaveropslag brengt, gelet op het voorgaande, niet met zich dat de rechtbank de rechtsgevolgen daarvan niet in stand heeft kunnen laten.

7.4. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het project, gelet op de aanwezigheid van de veehouderij op het perceel [locatie 2], in strijd is met artikel 29.4.2, aanhef en onder g en h, van de planvoorschriften.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 29.4.2, aanhef en onder i, van de planvoorschriften. Volgens hem is sprake van teveel bijgebouwen en moet het teveel aan bijgebouwen eerst worden gesloopt alvorens omgevingsvergunning kan worden verleend. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan de mededeling van het college dat het handhavend zal optreden bij niet naleving van de sloopvoorwaarden.

8.1. Het door [appellant] in hoger beroep aangevoerde biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 29.4.2, aanhef en onder i en j, van de planvoorschriften is verleend. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er 373,6 m² aan bijgebouwen mag blijven staan, te weten 313, 6 m² op grond van artikel 29.4.2, aanhef en onder i en j, van de planvoorschriften, alsmede 30 m² per woning die vergunningvrij is. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de berekeningen van het college met betrekking tot de aanwezige en de te slopen bijgebouwen onjuist zijn. [appellant] heeft zijn stelling dat een aangebouwde berging die niet wordt gesloopt ten onrechte niet als bijgebouw, maar als onderdeel van de woning is aangemerkt is, niet aannemelijk gemaakt. Het door hem aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een bijgebouw als bedoeld in artikel 1, onder 24, van de planvoorschriften dat zowel bouwkundig als functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat bij de berekening van de aanwezige bijgebouwen en de te slopen bijgebouwen van de meest recente plattegrond dient te worden uitgegaan en dat [appellant] zijn berekeningen heeft gebaseerd op een kaart uit 1994, terwijl bij de aanvraag een recentere kaart is overgelegd.

Dat de te slopen bijgebouwen voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning gesloopt zouden moeten worden, zoals [appellant] betoogt, volgt voorts niet uit artikel 29.4.2, aanhef en onder i en j, van de planvoorschriften. Met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde met betrekking tot de sloop van de bijgebouwen en de verwijzing naar een document waarop de te slopen en de te handhaven bijgebouwen zijn weergegeven is voldoende verzekerd dat de bijgebouwen ook daadwerkelijk gesloopt zullen worden. Voor zover het college, indien niet aan de voorwaarde met betrekking tot de sloop wordt voldaan, niet uit zichzelf handhavend optreedt, kan [appellant] een verzoek om handhaving in dienen waarop het college dient te beslissen.

Het betoog faalt.

9. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college ten tijde van het nemen van het besluit van 25 oktober 2012 onvoldoende heeft onderzocht of de afstand tussen het perceel van het hoveniersbedrijf op het perceel [locatie 4] en de tuin van de nieuwe woning na splitsing zodanig is dat, gelet op de mogelijkheid van de verwaaiing van bestrijdingsmiddelen, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het besluit van 25 oktober 2012 ten aanzien van de invloed van het hoveniersbedrijf op het woon- en leefklimaat onvoldoende is gemotiveerd en heeft het besluit om die reden in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het besluit van 25 oktober 2012, voor zover dat is vernietigd, in stand gelaten, omdat het college naar het oordeel van de rechtbank met de verwijzing naar de conclusies in het rapport van mr. L.P.F. Warnier van 2 mei 2013 alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat het geringe gebruik van bestrijdingsmiddelen door het hoveniersbedrijf aan [locatie 4] te Reusel geen tot nauwelijks invloed heeft op het woon- en leefklimaat ter plaatse van [locatie 1] en dat in redelijkheid van de blijkens vaste jurisprudentie in zijn algemeen gehanteerde vuistregel van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij bestrijdingsmiddelen worden gebruikt kon worden afgeweken.

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 25 oktober 2012 ten onrechte in stand heeft gelaten. Volgens [appellant] had de rechtbank moeten concluderen dat er, gelet op het hoveniersbedrijf op het perceel [locatie 4], geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

10.1. Op het perceel [locatie 4], dat in eigendom is van [belanghebbende B], is een hoveniersbedrijf gevestigd. De aan het perceel [locatie 4] grenzende percelen, kadastraal bekend gemeente Reusel, sectie F, nummers 936 en 762, zijn in eigendom van de kinderen van [belanghebbende B] en worden gebruikt als tuin en grasland en er worden hobbymatig twee paarden gehouden. Vast staat dat [belanghebbende B] niet op het perceel [locatie 4], maar elders een boomkwekerij exploiteert. Voorts staat vast dat zich achter de woonboerderij [locatie 1] een groenblijvende windhaag met een hoogte van 3 m en een schuur met een hoogte van 6 m bevinden.

Gelet op de feitelijke situatie ter plaatse en het driftbeperkende effect van de schuur en de windhaag bestaat er, zelfs als in de toekomst voornoemde kadastrale percelen bedrijfsmatig zouden worden geëxploiteerd, geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van [locatie 1] geen goed woon- en leefklimaat gegarandeerd zou kunnen worden in verband met de verspreiding van bestrijdingsmiddelen vanaf het perceel [locatie 4] of voornoemde kadastrale percelen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat in redelijkheid van de in het algemeen gehanteerde vuistregel van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, kon worden afgeweken.

Het betoog faalt.

11. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat hetgeen is gebouwd niet voldoet aan de bouwtekening, wordt overwogen dat dit een handhavingskwestie betreft die als zodanig buiten het toetsingskader van deze procedure valt.

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Kos
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014

580.