Uitspraak 201901068/1/A1


Volledige tekst

201901068/1/A1.
Datum uitspraak: 12 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

2.    [appellant sub 2], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

3.    het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2018 in zaken nrs. 18/1776 en 18/1804 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij brief van 30 november 2017 heeft het college aan [belanghebbende A] meegedeeld dat is geconstateerd dat de overtredingen op zijn perceel [locatie 1] te Reusel zijn beëindigd.

Bij besluit van 14 juni 2018 heeft het college het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2018, gerectificeerd op 22 januari 2019, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 14 juni 2018 vernietigd, voor zover het college niet handhavend is opgetreden tegen de overschrijding van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1]. Deze uitspraak en de rectificatie daarvan zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2], afzonderlijk van elkaar, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 19 januari 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] tegen de brief van 30 november 2017 gegrond verklaard en het verzoek om handhavend op te treden tegen de gestelde overschrijding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen afgewezen.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2020, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    [belanghebbende A] woont op het perceel [locatie 1]. Dit perceel is ontstaan door kadastrale splitsing van het perceel [locatie 2]. Voor de toepassing van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009", worden de percelen [locatie 2] en [locatie 1] echter als één perceel beschouwd. In 2012 is van rechtswege een omgevingsvergunning verleend voor het splitsen van de woonboerderij die op de gecombineerde percelen is gelegen in twee woningen: één op het perceel [locatie 2] en één op het perceel [locatie 1]. Bij besluit van 25 oktober 2012 is de omgevingsvergunning in stand gelaten, onder het stellen van voorschriften over het slopen van overtollige bijgebouwen op de percelen. Met de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3545, is dit besluit onherroepelijk geworden.

Handhavingsverzoeken

2.    [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 3] en [appellant sub 2] op het perceel [locatie 4]. Zij hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen diverse overtredingen op het perceel [locatie 1], waaronder de overschrijding van de maximaal toelaten oppervlakte aan bijgebouwen.

In oktober 2015 en januari 2016 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het college tevens verzocht om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding en de aanwezigheid van een inrichting op het perceel. In de bestreden uitspraak van de rechtbank wordt mede ingegaan op de vraag of het college mocht weigeren hiertegen op te treden. In een eerdere uitspraak van de rechtbank van 31 mei 2018, zaaknummer 17/3306, en in een uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2717, is inmiddels geoordeeld over de erfafscheiding en de inrichting. De beoordeling van de Afdeling in deze zaak beperkt zich daarom tot de besluitvorming naar aanleiding van de handhavingsverzoeken over de bijgebouwen.

De besluiten van het college en de uitspraak van de rechtbank

3.    Naar aanleiding van de handhavingsverzoeken over de bijgebouwen heeft het college bij brief van 18 september 2017 aan [belanghebbende A] meegedeeld dat het voornemens is handhavend op te treden tegen onder meer de overschrijding van de maximumoppervlakte aan bijgebouwen op zijn perceel. Bij de brief van 30 november 2017 heeft het college aan [belanghebbende A] meegedeeld dat is geconstateerd dat de overtredingen ongedaan zijn gemaakt. Volgens het college is uitvoering gegeven aan de brief van 18 september 2017 en zijn de overtredingen beëindigd. Daarmee is alles in orde gemaakt, aldus het college.

Gelet op de inhoud van deze brief, in samenhang gelezen met de brief van het college van 18 september 2017, beschouwt de Afdeling dit als een besluit tot afwijzing van de handhavingsverzoeken over de bijgebouwen op het perceel [locatie 1].

Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de brief van 30 november 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de maximumoppervlakte aan bijgebouwen voor de percelen [locatie 2] en [locatie 1] tezamen niet wordt overschreden. Daarbij heeft het college mede betrokken dat de eigenaar van het perceel [locatie 2] onder dwangsom is gelast de oppervlakte aan bijgebouwen op zijn perceel terug te brengen tot 152 m2.

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de Afdelingsuitspraak van 1 oktober 2014 volgt dat op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] tezamen maximaal 373,6 m2 aan bijgebouwen mag staan en dat deze oppervlakte vrij tussen de percelen onderling mag worden verdeeld. Verder is het college er volgens de rechtbank ten onrechte van uitgegaan dat de oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel [locatie 2] wordt teruggebracht tot 152 m2. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 14 juni 2018 was namelijk nog geen uitvoering gegeven aan de last onder dwangsom die daartoe is opgelegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maximumoppervlakte wordt overschreden, zodat sprake is van een overtreding. De rechtbank heeft mede gelet hierop het besluit op bezwaar vernietigd.

De hoger beroepen en het incidenteel hoger beroep

5.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen - kort samengevat - dat de rechtbank in haar uitspraak van een verkeerde oppervlakte aan toegestane bijgebouwen is uitgegaan.

Het college betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat ervan mag worden uitgegaan dat de oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel [locatie 2] wordt teruggebracht tot 152 m2: de eigenaar van dat perceel is immers onder dwangsom gelast dit te doen. Uitgaande van de maximumoppervlakte van 373,6 m2 voor de percelen tezamen, volgt daaruit welke oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel [locatie 1] is toegelaten, aldus het college.

Beoordeling

6.    Volgens de handhavingsverzoeken staan er op het perceel [locatie 1] te veel bijgebouwen en moeten de overtollige bijgebouwen worden afgebroken. Ter beoordeling ligt daarom voor of er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar te veel bijgebouwen op dit perceel stonden.

7.    De Afdeling stelt bij deze beoordeling voorop dat bij het besluit van 25 oktober 2012 een voorschrift aan de omgevingsvergunning voor het splitsen van de woonboerederij is verbonden, waarin is bepaald welke bijgebouwen moeten worden gesloopt (hierna: het sloopvoorschrift). Het sloopvoorschrift luidt als volgt:

"Voor ingebruikname/bewoning van de nieuwe woning moeten de overtollige bijgebouwen, zoals aangegeven op de bij de omgevingsvergunning horende en gewaarmerkte "Toelichting aanvraag woningsplitsing - bijgebouwen die blijven staan", worden gesloopt. De te slopen bijgebouwen mogen niet worden herbouwd."

In de Afdelingsuitspraak van 1 oktober 2014 is beoordeeld - kort weergegeven en voor zover hier van belang - of de omgevingsvergunning voor het splitsen, gezien het sloopvoorschrift, in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan (en de destijds geldende regeling voor vergunningvrij bouwen) opgenomen regels voor de toegestane hoeveelheid bijbehorende bouwwerken na splitsing van het perceel. De Afdeling heeft hierbij geconcludeerd dat volgens die regels op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] tezamen 373,6 m2 aan bijgebouwen mag staan, en dat met het stellen van het sloopvoorschrift voldoende is verzekerd dat de overtollige bijgebouwen worden gesloopt. Mede daarom is de verleende omgevingsvergunning in stand gebleven. De Afdeling heeft er hierbij op gewezen dat wanneer het college niet uit zichzelf handhavend optreedt tegen het achterwege blijven van de voorgeschreven sloop, een verzoek om handhaving kan worden ingediend waarop het college moet beslissen.

Nu gebruik is gemaakt van deze omgevingsvergunning en de nieuw ontstane woning op het perceel [locatie 1] is bewoond, moet - zoals de Afdeling in haar uitspraak van 1 oktober 2014 al heeft opgemerkt - het sloopvoorschrift worden nageleefd. Dat betekent dat van de bijgebouwen die ten tijde van het nemen van het besluit van 25 oktober 2012 aanwezig waren, uitsluitend de bijgebouwen die zijn genoemd in het document "Toelichting aanvraag woningsplitsing - bijgebouwen die blijven staan", mochten blijven staan. Alle andere bijgebouwen die aanwezig waren moeten zijn gesloopt.

8.    De bijgebouwen op het perceel [locatie 1] waarover het in deze zaak gaat stonden, naar moet worden aangenomen, ten tijde van het nemen van het besluit van 25 oktober 2012 al op het perceel.

Gelet hierop en gezien hetgeen onder 7 is overwogen, is voor de beoordeling van de vraag of er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar te veel bijgebouwen op het perceel [locatie 1] stonden, anders dan in de procedure tot nu toe is aangenomen, niet doorslaggevend of er op de percelen tezamen meer dan 373,6 m2 aan bijgebouwen staan en hoe deze oppervlakte mag worden verdeeld over de percelen. Die vraag was van belang bij de beoordeling van het sloopvoorschrift dat aan de voor de splitsing verleende omgevingsvergunning was verbonden. Die beoordeling heeft al plaatsgevonden bij de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014. Die vergunning, inclusief het daaraan verbonden sloopvoorschrift, is onherroepelijk. Nu staat alleen nog ter beoordeling of aan dat voorschrift is voldaan.

9.    Bij het bestreden besluit op bezwaar had het college daarom aan de hand van het sloopvoorschrift en het document "Toelichting aanvraag woningsplitsing - bijgebouwen die blijven staan" moeten beoordelen of de op het perceel [locatie 1] aanwezige bijgebouwen al dan niet in strijd met de voor de splitsing verleende omgevingsvergunning zijn blijven staan. Wanneer daaruit zou volgen dat een of meer bijgebouwen in strijd met die vergunning zijn blijven staan, moet het college besluiten of daartegen bestuurlijke handhavingsmaatregelen zullen worden getroffen, en zo ja, welke.

Een dergelijke beoordeling heeft het college bij zijn bestreden besluit op bezwaar van 14 juni 2018 niet uitgevoerd. Bij het nemen van dat besluit heeft het college daarom, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet de nodige kennis vergaard. Verder berust dit besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van deze wet, niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gegrond verklaard en het besluit van 14 juni 2018 vernietigd. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en het incidenteel hoger beroep van het college zijn daarom ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

10.    Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Het besluit van 19 januari 2019

11.    Bij het besluit van 19 januari 2019 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant sub 1] tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek, en de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, wordt het besluit van 19 januari 2019 van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding, nu daarbij niet aan het bezwaar van [appellant sub 1] is tegemoetgekomen. Dit wil zeggen dat aan de zijde van [appellant sub 1] een beroep van rechtswege is ontstaan.

Het college heeft nagelaten een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] te nemen. Aan zijn zijde is daarom geen beroep van rechtswege ontstaan.

12.    Bij het besluit van 19 januari 2019 heeft het college opnieuw niet aan de hand van het sloopvoorschrift en het document "Toelichting aanvraag woningsplitsing - bijgebouwen die blijven staan" beoordeeld of de op het perceel [locatie 1] aanwezige bijgebouwen al dan niet in strijd met de voor de splitsing verleende omgevingsvergunning zijn blijven staan en vervolgens of aanleiding is handhavend op te treden. Onder verwijzing naar wat onder 9 is overwogen, oordeelt de Afdeling dat ook dit besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemenen wet bestuursrecht. Het beroep van [belanghebbende B] tegen dit besluit is gegrond en het besluit moet worden vernietigd. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] moet nemen. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen.

De Afdeling wijst het college erop dat niet alleen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] moet worden genomen, maar ook op het bezwaar van [appellant sub 2].

13.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe besluiten op bezwaar, zowel op de bezwaren van [appellant sub 1] als op die van [appellant sub 2], slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

14.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reussel-De Mierden van 19 januari 2019, kenmerk 19.S000475, gegrond;

III.    vernietigt dit besluit;

IV.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Reussel-De Mierden op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

V.    bepaalt dat tegen nieuwe besluiten op tegen het besluit van 30 november 2017 inzake de bijgebouwen op het perceel [locatie 1] gemaakte bezwaren slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reussel-De Mierden tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 19 januari 2019 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 828,31 (zegge: achthonderdachtentwintig euro en eenendertig cent), waarvan € 787,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 40,81 aan reiskosten.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020

262-912.