Uitspraak 201805898/1/A1


Volledige tekst

201805898/1/A1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2018 in zaak nr. 17/3306 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2017 heeft het college beslist op de verzoeken van [appellant] om handhavend op te treden tegen illegale activiteiten, opslag en bebouwing op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Reusel.

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2019, waar [appellant A], bijgestaan door mr. A.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, [appellant B], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en [gemachtigde B] gehoord.

Overwegingen

1.    [appellant] woont op de percelen [locatie 3] en [locatie 4] te Reusel. In de periode oktober 2015 tot januari 2016 heeft hij het college een aantal maal verzocht om handhavend op te treden tegen de volgens hem illegale activiteiten, opslag en bebouwing op de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Deze percelen hoorden voorheen bij elkaar en zijn sinds december 2016 gesplitst. Op deze percelen wonen respectievelijk [belanghebbende] en [gemachtigde B]. Het college heeft naar aanleiding van deze verzoeken verschillende besluiten genomen en een aantal handhavingsprocedures gestart ten aanzien van een aantal activiteiten of onderdelen.

Het geschil in hoger beroep gaat over de weigering handhavend op te treden tegen de erfafscheiding (achter de voorgevelrooilijn) tussen de percelen [locatie 2] en [locatie 3] en de aanwezigheid op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. [appellant] stelt dat voor de bouw van de erfafscheiding en de aanwezigheid van de inrichting omgevingsvergunningen zijn vereist. Nu die vergunningen niet zijn verleend, had de rechtbank de afwijzing van de verzoeken om handhaving in zoverre moeten vernietigen, aldus [appellant].

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de erfafscheiding tussen de percelen [locatie 2] en [locatie 3], voor zover deze is gelegen achter de voorgevelrooilijn, geen omgevingsvergunning is vereist. Volgens [appellant] heeft de rechtbank een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Het perceel [locatie 2] is ter plaatse van de erfafscheiding opgehoogd nadat de erfafscheiding werd gebouwd. Daarom moet de hoogte worden gemeten vanaf de oorspronkelijke situatie, zoals deze nog steeds aanwezig is op het perceel [locatie 3]. De hoogte van de erfafscheiding is dan 2.20 tot 2.30 m, hetgeen betekent dat een omgevingsvergunning is vereist, aldus [appellant]. Daarbij verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2085.

2.1.    Ingevolge artikel 2, aanhef en twaalfde lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor het bouwen van een erf- of perceelafscheiding niet vereist, mits - voor zover hier van belang - deze niet hoger is dan 2 m.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van deze bijlage worden hoogten gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.

Het derde lid bepaalt dat een bouwwerk dat zich bevindt op een erf- of perceelsgrens wordt gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

2.2.    Gezien de hiervoor weergegeven meetregel moet de hoogte worden gemeten vanaf het aan het bouwwerk aansluitende afgewerkte terrein. Zoals ook blijkt uit de nota van toelichting (Stb. 2010, 143, blz. 138-140), is dit de staat van het terrein, zoals dat na voltooiing van de bouw is afgewerkt. In aanvulling op deze algemene meetbepaling is het criterium toegevoegd dat aangebrachte plaatselijke ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk die niet bij het verdere verloop van het terrein passen en niet noodzakelijk zijn voor de bouw van het bouwwerk, buiten beschouwing moeten blijven. In dat geval dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke, vóór de plaatsgevonden ophoging of verdieping aanwezige, als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Zie de door [appellant] genoemde uitspraak van 5 juni 2013 en de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1736.

2.3.    Aan de afwijzing van het verzoek om handhaving is, voor zover het gaat om de erfafscheiding, het controlerapport van een gemeentelijke toezichthouder van 8 juni 2017 ten grondslag gelegd. In dat rapport staat dat tegen de erfafscheiding zand is geplaatst die de daadwerkelijke hoogte van het perceel moet verbeelden indien het is opgehoogd tot het peil van de openbare weg. De erfafscheiding heeft een hoogte van 1.90 m, gerekend vanaf de voet van de erfafscheiding, aldus het rapport.

Uit het controlerapport, de overwegingen van de besluiten van 8 juni 2017 en 24 oktober 2017 en hetgeen daarover op de zitting is gezegd, moet worden afgeleid dat de hoogte is berekend vanaf de zandhoop die tegen de erfafscheiding is aangebracht. Deze wijze van meten voldoet echter niet aan de meetregel van artikel 1, tweede lid, onder b, van bijlage II van het Bor. De erfafscheiding is in februari 2016 gebouwd. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven dat daarbij (en ook thans) het perceel niet is opgehoogd tot het peil van de openbare weg. De mogelijke ophoging van het perceel staat los van de bouw van de erfafscheiding. Onder deze omstandigheden moet de tegen de erfafscheiding aangebrachte zandhoop worden aangemerkt als een plaatselijke terreinverhoging die niet past bij het verdere verloop van het terrein. De zandhoop had daarom bij het meten van de hoogte buiten beschouwing moeten worden gelaten. De volgens de meetregel gemeten hoogte bedraagt meer dan 2 m, hetgeen betekent dat de erfafscheiding niet vergunningvrij was. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is opgericht en in werking is zonder dat daartoe een omgevingsvergunning is verleend dan wel een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan. [appellant] stelt daartoe dat tijdens de controles van de gemeente - anders dan uit de controlerapporten blijkt - op het perceel twee heftrucks, een rupskraantje, een Unimog, meerdere aanhangwagens en een compressor aanwezig waren. Ook zou volgens hem op het perceel een omvangrijke houtopslag en een metaaldraaibank aanwezig zijn. Verder wijst [appellant] op een brief van het college uit 1994, waaruit zou blijken dat het college toentertijd vond dat sprake was van een inrichting vanwege de aanwezigheid van twee metaalbewerkingsmachines op het perceel.

3.1.    Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.

Ingevolge artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer meldt degene die een inrichting opricht, dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een inrichting gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

3.2.    Het college heeft de afwijzing van het verzoek om handhaving, voor zover het gaat om het oprichten en in werking hebben van een inrichting, gebaseerd op een aantal uitgevoerde controles. Alleen bij de controle van 31 augustus 2017 is een heftruck en een aanhangwagen geconstateerd. In zoverre kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een inrichting. Dat meer voertuigen op de percelen aanwezig zouden zijn, betekent verder niet dat is gebleken van een bedrijfsmatig, of in omvang alsof deze bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid. Niet is gebleken van op winst gerichte bedrijfsactiviteiten. [appellant] heeft weliswaar gewezen op een in februari 2018 en mei 2019 verschenen advertentie en bedrijvenindex in een lokaal weekblad, waaruit zou blijken van bedrijfsmatig handelen, maar dat ziet op de situatie geruime tijd na het nemen van het besluit op bezwaar. Ten aanzien van de houtopslag is evenmin sprake van een bedrijvigheid die bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig was, wordt ondernomen. Aannemelijk is dat het hout voor eigen gebruik wordt aangewend. Voor zover [appellant] heeft verwezen naar een brief van het college uit 1994, overweegt de Afdeling dat hij deze brief niet heeft overgelegd. Bovendien gaat het in die brief volgens [appellant] om metaalbewerkingsmachines die toentertijd (25 jaar geleden) op het terrein aanwezig zouden zijn, hetgeen niets zegt over de situatie ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar.

Gelet op deze feiten en omstandigheden, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat ten tijde van het besluit op bezwaar op de beide percelen geen sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Er is daarom geen vergunningplicht op grond van de Wabo en evenmin een meldingsplicht op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2017 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (ondeugdelijke motivering).

Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij moet worden uitgegaan van de zich dan voordoende feiten en omstandigheden.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2018 in zaak nr. 17/3306;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 24 oktober 2017, kenmerk REU-2016-0518;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,80 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro en tachtig cent), waarvan € 1.536,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Minderhoud


lid van de enkelvoudige kamer    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019

190-866.