Uitspraak 202107714/1/A2


Volledige tekst

202107714/1/A2.
Datum uitspraak: 3 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 27 oktober 2021 in zaak nr. 21/1183 in het geding tussen:

[appellant]

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2020 heeft het Instituut aan [appellant] een schadevergoeding van € 4.331,46, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten, toegekend.

Bij besluit van 8 maart 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een schadevergoeding van € 7.239,01, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten, toegekend.

Bij uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 maart 2021 vernietigd voor zover daarin een aanvullende schadevergoeding is toegekend van € 2.564,54. De rechtbank heeft bepaald dat het Instituut aan [appellant] een aanvullende schadevergoeding van € 3.683,30, te vermeerderen met de wettelijke rente, toekent en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 maart 2021. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L. Brouwers, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat te Groningen, vergezeld door ing. C.N. Dobbe, deskundige en mr. R.A.M.H.W. Wieringa, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie], te Borgercompagnie.

2.       Op 5 juni 2019 heeft [appellant] een aanvraag tot vergoeding van schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen.

3.       Bij besluit van 8 maart 2021 heeft het Instituut een schadevergoeding van € 7.239,01, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten, toegekend. De rechtbank heeft een aanvullende schadevergoeding van € 3.683,30, inclusief wettelijke rente, toegekend.

4.       In hoger beroep is de herstelmethode voor schades 12 en 13 (scheurvorming in de vloer van de badkamer en de keuken) in geschil. Ook is in geschil of het Instituut dient te anticiperen op een (mogelijke) toekomstige wijziging van de Tijdelijke wet Groningen, waardoor het Instituut meer afwegingsruimte zou krijgen om schade duurzaam te herstellen.

Procedure in de besluitvormingsfase

5.       Op 23 september 2019 heeft E. van den Born, een deskundige die werkzaam is bij het bedrijf CED, in opdracht van het Instituut de woning bezocht en de schade aan de woning opgenomen. Van den Born heeft op 7 oktober 2019 een advies uitgebracht.

6.       Van den Born adviseert voor een aantal schades in totaal een schadevergoeding van € 3.723,77 toe te kennen. Hij stelt verder dat schades 12 en 13 niet door mijnbouwactiviteiten zijn veroorzaakt.

7.       [appellant] heeft een zienswijze ingediend over het advies van 17 september 2019.

8.       Van den Born heeft op 15 januari 2020 een herzien advies uitgebracht. Hierin geeft hij een nadere toelichting op zijn conclusie dat schades 12 en 13 niet zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.

9.       Bij besluit van 17 februari 2020 heeft het Instituut onder verwijzing naar het herzien advies een schadevergoeding van in totaal € 4.331,46 toegekend.

10.     [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 februari 2020 onder verwijzing naar een tegenrapport van 12 juni 2020 van P.J. Vrieling van Vergnes Expertise B.V. Het tegenrapport vermeldt een andere oorzaak voor schades 12 en 13 en beschrijft methoden om die schades te herstellen.

11.     De Tijdelijke commissie advisering bezwaarschriften mijnbouwschade Groningen (verder: de bezwaarcommissie) heeft P. Kroes van CED gevraagd te reageren op de bevindingen in het tegenrapport. Kroes heeft dit gedaan in het addendum van 10 september 2020. [appellant] heeft hierop een reactie van 28 september 2020 van Vrieling ingediend.

12.     Op 4 november 2020 is [appellant] gehoord door de bezwaarcommissie. Dobbe, deskundige bij CED, heeft tijdens de hoorzitting een toelichting gegeven.

13.     De bezwaarcommissie heeft op 12 november 2020 geadviseerd het bezwaar van [appellant] gegrond te verklaren en aanvullend een schadevergoeding van € 2.564,54 toe te kennen voor onder meer schades 12 (€ 817,02) en 13 (€ 801,60), zodat de vergoeding van de herstelkosten in totaal uitkomt op € 7.239,01.

14.     Bij besluit van 8 maart 2020 heeft het Instituut het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van 12 november 2020 en in totaal een schadevergoeding van € 7.239,01 toegekend.

De uitspraak van de rechtbank

15.     De rechtbank heeft, op verzoek van het Instituut en onder verwijzing naar het door het Instituut in beroep overgelegde nader advies van 21 juli 2021 van Dobbe, aanvullend een schadevergoeding voor schades 12 (€ 340,93) en 13 (€ 777,83) toegekend.

16.     De rechtbank heeft niet het betoog van [appellant] gevolgd dat hij recht heeft op een nog hogere vergoeding voor schades 12 en 13. In het betoog van [appellant] ligt geen aanleiding voor twijfel aan de door het Instituut gekozen herstelmethoden: het egaliseren van de vloeren en vervangen van gescheurd tegelwerk. De in beroep overgelegde berekening van Vrieling gaat uit van een methode van herstel die een aanmerkelijke verbetering van de woning oplevert en dus veel verder gaat dan herstel in de oude toestand.

17.     De rechtbank ziet geen aanleiding voor anticipatie op twee door de Tweede Kamer aangenomen amendementen over duurzaam herstel van schade (Kamerstukken II, vergaderjaar 2020-2021, 35 603, nr. 43 en nr. 70).

Hoger beroep

18.     [appellant] bestrijdt de uitspraak van de rechtbank met gronden over de opname van de schade, de herstelmethode en mogelijke toekomstige wetgeving.

Beoordeling van het hoger beroep

19.     Niet in geschil is dat schades 12 en 13 het gevolg kunnen zijn van de gaswinning in het noorden van Groningen. Het geschil gaat slechts over de omvang van de schades. [appellant] betoogt dat het Instituut bij de begroting van de schades uitgaat van een methode van herstel die ontoereikend is.

Opname van de schade

20.     [appellant] betoogt dat het herzien advies en het aanvullende advies niet kloppen. Hij stelt dat CED alleen bij het begin van de procedure de woning kort heeft bezocht om de schade op te nemen. De door hem ingeschakelde deskundige heeft de woning ook later nog bezichtigd om te beoordelen wat nodig is voor het herstel van schades 12 en 13. Het Instituut stelt daar tegenover dat het voor de keuze van een herstelmethode en voor de calculatie van de herstelkosten niet noodzakelijk is dat een deskundige de woning na opname van de schade opnieuw bezoekt. De adviezen van CED bevatten (detail)foto's waarop de schades duidelijk zichtbaar zijn. De kwaliteit en resolutie van deze foto's is hoog, zodat deskundigen op basis daarvan een oordeel kunnen vormen over de aard en ernst van de schade en de omvang van de herstelkosten.

21.     De Afdeling stelt vast dat [appellant] niet zegt dat er te weinig foto’s waren voor een beoordeling van de schade, zodat Dobbe de schade opnieuw had moeten opnemen. Dat Vergnes de schade later heeft opgenomen dan CED, betekent niet dat de adviezen van CED onjuist zijn.

22.     Het betoog slaagt niet.

Herstelmethode

23.     Het Instituut stelt op advies van Dobbe dat schades 12 en 13 hersteld kunnen worden door het egaliseren van de vloeren in de badkamer en de keuken, het vervangen van het vloertegelwerk en de gescheurde wandtegels en het demonteren en herplaatsen van de douchecabine en de keukenelementen. Het Instituut begroot de kosten van herstel voor schade 12 op € 1.158,13 (€ 817,20 + € 340,93) en voor schade 13 op € 1.134,36 (€ 801,60 + € 777,83).

24.     [appellant] betoogt dat de door het Instituut voorgestelde methode voor herstel van de scheuren in de vloer van de badkamer (schade 12) en voor de scheuren in de vloer van de keuken (schade 13) ontoereikend is. Hij wijst daartoe op het tegenrapport van 12 juni 2020 en het in hoger beroep overgelegde rapport van Vergnes van 11 januari 2023. Volgens [appellant] is het egaliseren van de vloeren alleen geschikt voor het opheffen van een plaatselijk minimale scheefstand. Deze methode is niet geschikt voor het herstellen van de scheefstand van de complete vloeren ten opzichte van de wanden. De schade in de keuken en de badkamer moet hersteld worden door nieuwe betonvloeren in twee lagen met daarop nieuwe tegelvloeren aan te brengen. Ook moet een verplaatste wand in de badkamer opnieuw worden gemetseld en moet het wandtegelwerk in zowel de keuken als de badkamer worden vervangen. Vergnes heeft de kosten van herstel van schades 12 en 13 begroot op respectievelijk € 4.640,05 en € 6.922,94 (excl. btw).

25.     Bij de begroting van vermogensschade is het uitgangspunt van het  aansprakelijkheidsrecht dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539. De Afdeling volgt dit uitgangspunt.

26.     Bij zaakschade begroot het Instituut de schade aan de hand van de kosten die de aanvrager zou moeten maken om de schade te herstellen om te komen in een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich bevond voordat het werd beschadigd. Het Instituut gaat hierbij uit van zowel cosmetisch als constructief herstel.

27.     De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat het Instituut deze benadering mag hanteren om gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374 en 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682.

28.     De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door CED geadviseerde herstelmethode, zoals toegelicht in het nader advies van Dobbe van 21 juli 2021. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet overtuigend weerspreekt dat het draagvermogen van de vloeren intact is, zodat het egaliseren van de vloeren, inclusief het vervangen van het vloertegenwerk en de gescheurde wandtegels, volstaat. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen voldoende concrete aanknopingspunten aangevoerd voor een ander oordeel. Uit het in hoger beroep overgelegde tegenrapport volgt niet waarom de door het Instituut voorgestelde herstelmethoden en bijbehorende berekeningen ontoereikend zijn. Vergnes adviseert dat voor herstel van schades 12 en 13 de bestaande vloer moet worden verwijderd, een nieuwe vloer moet worden aangelegd en de wand opnieuw moet worden gemetseld. Dobbe heeft op de zitting toegelicht dat dit gelet op de mate van verzakking niet noodzakelijk, onnodig gecompliceerd en ook niet duurzamer is. Deze herstelmethode zou leiden tot herstel dat verder gaat dan herstel in de oude toestand.

29.     Het betoog slaagt niet.

Anticipatie op toekomstige wetswijziging

30.     [appellant] betoogt dat het Instituut moet anticiperen op een bij de Eerste Kamer aanhangig amendement op de Tijdelijke wet Groningen, waardoor het Instituut in de toekomst bevoegd zal zijn om een vergoeding toe te kennen voor duurzaam herstel van de schade. Dit voorkomt terugkeer van de schade door nieuwe trillingen door aardbevingen.

31.     De Afdeling begrijpt [appellant]’ wens voor duurzaam en toekomstbestendig herstel. Maar zij kan niet vooruitlopen op een amendement dat nog niet tot wet is verheven. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

32.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

33.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Planken
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023

299