Uitspraak 202003640/1/A2


Volledige tekst

202003640/1/A2.
Datum uitspraak: 24 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 mei 2020 in zaak nr. 19/3399 in het geding tussen:

[appellant]

en

het Instituut Mijnbouwschade Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2019 heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 14 augustus 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een schadevergoeding van € 6.413,43, inclusief wettelijke rente, toegekend.

Bij uitspraak van 18 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding € 6.672,74 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: het Instituut) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het Instituut hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2021, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde] en P.J. Vrieling, deskundige, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. T.W. Franssen, advocaat te Den Haag, vergezeld door J.N. Handgraaf en R. Lubbers, deskundigen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] is sinds 2017 eigenaar van de woning aan de [locatie] te [plaats]. De woning is gebouwd in 1900 en bevindt zich boven het Groningenveld, in het gebied waar zich als gevolg van gaswinning bodemdaling en aardbevingen voordoen.

2.    Op 15 maart 2018 heeft [appellant] schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (hierna: het CVW). De schade is omschreven als scheuren in de gevel.

3.    Bij het besluit van 14 augustus 2019 heeft de minister een schadevergoeding toegekend voor een aantal schades en geen schadevergoeding toegekend voor de overige schades, omdat die schades volgens de minister niet het gevolg zijn van de gaswinning in Groningen.

Overname procedure door het Instituut

4.    Op 19 maart 2018 is met het Besluit Mijnbouwschade Groningen van 1 februari 2018 (Stcrt. 2018, nr. 6398) de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: de Tijdelijke Commissie) ingesteld voor de publiekrechtelijke afhandeling van schade.

5.    Op grond van artikel 11 van het Besluit Mijnbouwschade Groningen is de melding van [appellant] bij het CVW geacht een aanvraag tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 2 van het Besluit Mijnbouwschade Groningen te zijn.

6.    De Tijdelijke Commissie was in mandaat namens de minister van bevoegd om een besluit op een aanvraag om schadevergoeding te nemen. Schade is gedefinieerd als fysieke schade aan gebouwen en werken die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg, en materiële schade die het gevolg is van deze fysieke schade.

7.    Bij de beoordeling en beslissing over de vergoeding van schade diende de Tijdelijke Commissie de regels die het burgerlijk recht geeft over de vaststelling van de aansprakelijkheid voor en de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 6:177 BW toe te passen, zodat zij bij haar beoordeling ook het bepaalde in artikel 6:177a BW, waarin het bewijsvermoeden gaswinning Groningenveld is vastgelegd, in acht heeft te nemen.

8.    Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen in werking getreden en het Besluit Mijnbouwschade Groningen ingetrokken (Stb. 2020, 184). Met deze wet is de publiekrechtelijke afhandeling van aanvragen om vergoeding van schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg wettelijk geregeld.

9.    Met ingang van 1 juli 2020 is het Instituut opgericht en als zelfstandig bestuursorgaan belast met de afhandeling van aanvragen om schadevergoeding. Het Instituut neemt daarmee de taak van de Tijdelijke Commissie over, die deze taak, in afwachting van een definitieve wettelijke regeling, vervulde op basis van een beleidsregeling, het Besluit Mijnbouwschade Groningen en het daarbij behorende Protocol houdende regels over de afhandeling van schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning uit het Groningerveld (hierna: het Protocol Mijnbouwschade Groningen). Het Instituut is vormgegeven als een zelfstandig bestuursorgaan om te voorzien in de behoefte aan onafhankelijke schadeafhandeling op grond van specifieke deskundigheid.

10.    Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Tijdelijke wet Groningen worden besluiten van de deelcommissie mijnbouwschade op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, en de deelcommissie bezwaar, op grond van artikel 3, derde lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, na inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als besluiten van het Instituut Mijnbouwschade als bedoeld in artikel 2, derde lid. Op grond van het vierde lid neemt het Instituut de zaak over in de staat waarin deze zich bevindt.

11.    Hieronder wordt, voor zover van toepassing, onder het Instituut mede de Tijdelijke Commissie begrepen.

Procedure

12.    Op 10 juli 2018 heeft deskundige R. Buijs in opdracht van het Instituut (voorheen de Tijdelijke Commissie) de schade aan de woning opgenomen. Buijs heeft op 12 juli 2018 een schaderapport uitgebracht. Daarin is vermeld dat de woning in een zeer matige staat van onderhoud verkeert en een slechte fundering heeft. Alle gebreken dateren van voor de aankoop en er is geen recente verergering als gevolg van mijnbouw te zien.

13.    Op 18 augustus 2018 heeft [appellant] een zienswijze ingediend op het schaderapport van 12 juli 2018. Volgens [appellant] is de schade wel ontstaan en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Ter onderbouwing heeft [appellant] een taxatierapport van 7 juni 2017 van Meijer & Drenth bijgevoegd. In dit rapport is niet vermeld dat de woning in zeer matige staat van onderhoud verkeert.

14.    Naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] heeft op 7 januari 2019 een heropname plaatsgevonden door de door het Instituut aangewezen deskundige R. Gras.

15.    Gras heeft op 25 januari 2019 advies uitgebracht. Ook Gras komt tot de conclusie dat er geen verband is tussen de gestelde schades en de mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld en Norg.

16.    Bij besluit van 21 februari 2019 heeft het Instituut het verzoek om vergoeding van schade afgewezen onder verwijzing naar het advies van Gras en het daarbij behorende addendum van 25 januari 2019.

17.    [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 februari 2019. Volgens [appellant] heeft het Instituut het bewijsvermoeden onvoldoende weerlegd, omdat de deskundige niet evident en aantoonbaar uitsluitend andere oorzaken dan mijnbouwactiviteiten voor de schades heeft aangewezen. Ook stelt [appellant] dat het merendeel van de schades niet aanwezig of zichtbaar was ten tijde van de aankoop van de woning in 2017.

18.    De commissie advisering bezwaarschriften (hierna: de bezwaaradviescommissie) heeft daarop een deskundige aangewezen, zoals bedoeld in artikel 8 van het Protocol Mijnbouwschade Groningen (bijlage bij het Besluit Mijnbouwschade Groningen). R. Lubbers van het deskundigenbureau 10BE heeft schades 1 t/m 7, 10, 11 en 13 t/m 27 opnieuw beoordeeld met inachtneming van het advies van het Panel van Deskundigen van 22 januari 2019, zoals nader uitgewerkt in de Praktische uitwerking van het protocol mijnbouwschade voor deskundigen.

19.    Op 11 juni 2019 heeft Lubbers een aanvullende schadeopname uitgevoerd en op 8 juli 2019 advies uitgebracht aan de bezwaaradviescommissie. In het adviesrapport zijn twee aanvullende schades, 28 en 29, opgenomen.

In het adviesrapport van 8 juli 2019 (verder ook: het adviesrapport) is vastgesteld dat schades 1, 2, 4, 5, 6, 7, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 22 en 29 zijn veroorzaakt of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Voor het herstel van deze schades heeft de deskundige een bedrag van € 6.228,97 (inclusief btw) gecalculeerd. De overige schades, 3, 8, 9, 12, 19, 20, 21, 23 t/m 28, zijn volgens de deskundige niet veroorzaakt of verergerd door mijnbouwactiviteiten, maar zijn toe te wijzen aan uitsluitend andere oorzaken.

20.    [appellant] heeft op 12 juli 2019 een zienswijze ingediend op het adviesrapport en op 16 en 22 juli 2019 een aanvulling op de zienswijze ingediend. Volgens [appellant] valt niet met zekerheid uit te sluiten dat mijnbouwactiviteiten invloed hebben gehad op het ontstaan en/of verergeren van de schade. In het adviesrapport is niet evident en aantoonbaar uitsluitend andere oorzaken dan mijnbouwactiviteiten aangewezen voor het ontstaan van de schades. Ook is de deskundige bij de calculatie van het herstel niet uitgegaan van ruimhartig, duurzaam en vakkundig herstel.

21.    Op 24 juli 2019 is [appellant] gehoord door de bezwaaradviescommissie. [appellant] heeft zich tijdens de bezwaarprocedure bij laten bijstaan door ir. W.A.B. Meiborg, deskundige gespecialiseerd in grondmechanica en funderingstechnieken.

22.    Op 12 augustus 2019 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht aan het Instituut. De bezwaaradviescommissie adviseert, onder verwijzing naar het adviesrapport  het bezwaar van [appellant] in zoverre gegrond te verklaren dat een vergoeding van € 6.226,97 wordt toegekend voor schades 1, 2, 4, 5, 6, 7, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 22 en 29. De commissie adviseert het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren. Uit het adviesrapport volgt dat schades 3, 8, 9, 12, 19, 20, 21, 23 t/m 28 niet het gevolg zijn van mijnbouwactiviteiten en daar ook niet door zijn verergerd.

23.    Meer in het bijzonder heeft de bezwaaradviescommissie over schades 3, 8, 9, 12, 19, 20, 21, 23 t/m 28 gesteld dat in het adviesrapport  het vermoeden is weerlegd dat de schades naar hun aard redelijkerwijs zijn veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van mijnbouw door de gaswinning uit het Groningenveld. In het adviesrapport is tegenbewijs tegen dit vermoeden geleverd door te wijzen op uitsluitend andere oorzaken van die schades. Voor dit oordeel heeft de bezwaaradviescommissie het rapport van 22 januari 2019 van het Panel van Deskundigen tot uitgangspunt genomen. In dit rapport is een (als volledig bedoelde) opsomming gegeven van de fysieke schades die op basis van alleen hun uiterlijke kenmerken géén relatie hebben met mijnbouwexploitatie. Hieronder vallen onder meer veroudering en verwering. Volgens het Panel van Deskundigen moet schade verder worden aangemerkt als schade die redelijkerwijs het gevolg zou kunnen zijn van bodembeweging door gaswinning in het Groningenveld, tenzij dat, in de concrete omstandigheden die zich hier voordoen, evident en aantoonbaar niet het geval is. De woorden ‘evident’ en ‘aantoonbaar’ duiden op een zeer hoge mate van aannemelijkheid van een of meer concrete en uitsluitend andere oorzaken dan mijnbouw. Volgens de bezwaaradviescommissie houdt het woord ‘evident’ in dat onder deskundigen geen redelijke twijfel bestaat over de aanwezigheid van dergelijke andere oorzaken en impliceert het woord ‘aantoonbaar’ dat in het concrete geval een of meer andere oorzaken dan mijnbouw kunnen worden aangetoond en dus (voor een ter zake kundige) zichtbaar zijn op grond van bepaalde waarneembare kenmerken.

24.    Volgens de bezwaaradviescommissie heeft de deskundige Lubbers in het adviesrapport voldoende aannemelijk gemaakt dat de hiervoor genoemde schades redelijkerwijs niet het gevolg zouden kunnen zijn van bodembeweging door gaswinning in het Groningenveld door verschillende oorzaken te vermelden die naar zijn mening de oorzaken van de schades zijn.

25.    Volgens de bezwaaradviescommissie is voor weerlegging van het bewijsvermoeden niet vereist dat uit de feiten en omstandigheden onomstotelijk (met 100% zekerheid) komt vast te staan dat de schade niet is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van de gaswinning.

26.    Doorslaggevend voor het weerleggen van het bewijsvermoeden en daarmee van het ontbreken van het causale verband tussen de bodembeweging door gaswinning en de schades acht de bezwaaradviescommissie (1) dat de deskundige Lubbers in het adviesrapport andere oorzaken dan mijnbouw heeft kunnen aantonen en in de woning dus (voor een ter zake deskundige) andere oorzaken zichtbaar zijn op grond van bepaalde waarneembare kenmerken, (2) de aanwezige ouderdomskenmerken en de staat van onderhoud, zoals ook zichtbaar op de foto’s van de schades.

27.    Naar het oordeel van de bezwaaradviescommissie heeft [appellant] niet aangetoond dat de schades zijn veroorzaakt door beweging van de bodem als gevolg van gaswinning. De stelling van [appellant] dat dit wel het geval is, is niet voldoende onderbouwd en vindt ook geen steun in de uitgebrachte adviezen van de externe deskundigen. De verklaring van [appellant] in zijn bezwaarschrift dat ten tijde van de aankoop in 2017 het merendeel van de schades niet aanwezig was, strookt niet met het huidige schadebeeld. Er zijn geen recent ontstane scheuren, die kenbaar zijn door onder meer het ontbreken van vervuiling in het scheurvlak en scherpe scheurranden. Daarnaast heeft [appellant] ter zitting verklaard dat hij de staat van de kelder ten tijde van de koop van de woning in 2017 niet heeft gecontroleerd.

28.    De bezwaaradviescommissie heeft verder vermeld dat [appellant] geen stukken heeft ingebracht, zoals een door een deskundige opgestelde calculatie, waaruit gespecificeerd blijkt dat de in het adviesrapport gecalculeerde omvang van het herstel, de herstelmethode en/of de herstelkosten voor de schades die wel mede het gevolg van gaswinning worden geacht, niet juist zijn.

29.    De bezwaaradviescommissie neemt het adviesrapport van de deskundige Lubbers daarom in zoverre over. Zij volstaat op grond van artikel 3:49 van de Awb voor een nadere motivering van haar onderstaande advies met een verwijzing naar het adviesrapport.

30.    Het Instituut heeft bij besluit van 14 augustus 2019 onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard en aan [appellant] een schadevergoeding van € 6.413,43 inclusief wettelijke rente toegekend.

Uitspraak van de rechtbank

Het bewijsvermoeden en de toepassing ervan

31.    De rechtbank heeft vastgesteld dat het Instituut het bewijsvermoeden in de praktijk zo toepast dat het bewijsvermoeden pas weerlegd is indien er voor de betreffende schade met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning kan worden aangewezen. Indien en voor zover het Instituut met dit criterium wellicht een hogere eis stelt aan het weerleggen van het bewijsvermoeden dan de Hoge Raad in het arrest van 19 jul 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, is dit in het voordeel van [appellant].

32.    De rechtbank heeft verder overwogen dat de toepassing van het bewijsvermoeden een vaste gedragslijn is van het Instituut. De rechtbank acht het bewijsbeleid tegen de achtergrond van de problematiek in Groningen en de totstandkomingsgeschiedenis van het Besluit Mijnbouwschade Groningen noch onjuist noch kennelijk onredelijk. Het besluit van 14 augustus 2019 moet volgens de rechtbank vol getoetst worden aan een correcte toepassing van deze gedragslijn. Bij die toetsing acht de rechtbank van belang dat het Instituut de gedragslijn ook heeft verwerkt in de opdracht aan deskundigen, die bij het opnemen van de schade het door het Instituut toegepaste criterium dienen te hanteren. Op grond van een werkinstructie moeten deskundigen aan de hand van feiten en omstandigheden voor iedere afzonderlijke schade aangeven of met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade valt aan te wijzen.

33.    Naar het oordeel van de rechtbank heeft Lubbers in het adviesrapport voldoende inzichtelijk onderbouwd waarom hij voor dertien schades uitsluitend een andere oorzaak dan bodembeweging door gaswinning in het Groningenveld aangewezen acht. Het Instituut mocht bij het nemen van het bestreden besluit daarvan uitgaan. Volgens de rechtbank heeft Lubbers met zijn uitgebreide motivering per schade in het adviesrapport toereikend onderbouwd dat voor dertien schades (schades 3, 8, 9, 12, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27 en 28) er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen en heeft daarmee het bewijsvermoeden weerlegd.

34.    [appellant] heeft, afgezien van de algemene grond dat er onvoldoende zekerheid is verkregen omtrent de weerlegging van het bewijsvermoeden, volgens de rechtbank geen specifieke aanknopingspunten tegen de juistheid of volledigheid van de bevindingen van Lubbers aangedragen. [appellant] heeft ook geen tegenrapport ingediend. Ook uit de bespreking ter zitting van een tweetal schades, schade 3 en schade 25, waarbij de door [appellant] ter zitting meegebrachte deskundige een aantal kritische kanttekeningen bij bet adviesrapport van Lubbers heeft gezet, ziet de rechtbank - mede gelet op de reactie daarop door de ter zitting meegenomen deskundigen van het Instituut - geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het adviesrapport van Lubbers.

35.    Het Instituut heeft zich naar het oordeel van de rechtbank bij het nemen van het besluit van 14 augustus 2018 terecht op dit adviesrapport beroepen. Naar het oordeel van de rechtbank is met dit adviesrapport bewezen dat de genoemde schades niet zijn veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.

De hoogte van de schadevergoeding

36.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het Instituut zich bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding wat betreft de wijze van herstel op het adviesrapport van Lubbers mocht baseren met uitzondering van de schade 29 die hierna onder 39 van deze uitspraak aan de orde komt.

37.    De door het Instituut ingeschakelde deskundigen hanteren één uniform calculatiemodel waarmee herstelkosten worden begroot. Dit calculatiemodel is onafhankelijk gevalideerd op marktconformiteit en ruimhartigheid, waarbij het model ook in de praktijk is beproefd. Het uitgangspunt bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. Lubbers heeft in het adviesrapport per schadepost een toelichting gegeven op de herstelmethode en uiteengezet welke kosten zijn gemoeid met het herstel van de schade. Hierbij heeft Lubbers gebruik gemaakt van het calculatiemodel.

38.    [appellant] heeft zijn betwisting van dit adviesrapport naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende deugdelijk onderbouwd. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gekozen herstelmethodes slechts zouden resulteren in optisch herstel. Wat betreft de hoogte van de herstelkosten zoals die door Lubbers zijn begroot, ziet de rechtbank in hetgeen door [appellant] is aangevoerd ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die kosten onjuist zijn vastgesteld.

Aanvullende toekenning voor schade 29

39.    De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover voor schade 29, die in bezwaar aanvullend is opgenomen, geen herstelmethodiek of schadebegroting is opgenomen in het besluit van 14 augustus 2019. Het Instituut heeft voorafgaande aan de zitting de deskundige Lubbers gevraagd om de kosten voor herstel van deze schade alsnog te begroten. Deze heeft deze kosten begroot op € 383,77 (incl. btw). De rechtbank heeft op basis daarvan de totaal aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding vastgesteld op € 6.672,74, te vermeerderen met wettelijke rente.

Hoger beroep van [appellant]

Partijdigheid deskundige

40.    [appellant] betoogt dat het Instituut zich onvoldoende heeft vergewist van de onpartijdigheid van de deskundige en in zoverre onzorgvuldig heeft gehandeld. [appellant] wijst erop dat hij in eerste instantie een verkeerde disclosure statement heeft ontvangen. Daarnaast wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1970, en stelt dat Lubbers in het verleden werkzaam is geweest bij het Expertise Bureau Noord (EBN) en regelmatig opdrachten heeft uitgevoerd voor het CVW en de Nederlandse Aardoliemaatschappij B.V. (NAM). Uit het disclosure statement van R. Lubbers van 15 november 2018, degene die in deze zaak heeft geadviseerd, blijkt dat hij sinds 2014 als schade-expert verbonden was aan EBN. Op de website van EBN staat dat hij in 2017 en 2018 operationeel directeur was van EBN. [appellant] wijst erop dat de Arbiter bodembeweging meerdere schaderapporten van EBN en Lubbers als onjuist terzijde heeft geschoven. De reden daarvoor was onder meer de onjuiste toepassing van het bewijsvermoeden, terwijl de juiste toepassing als bekend mag worden verondersteld sinds een uitspraak van de Arbiter van 30 augustus 2016. Het handelen van Lubbers heeft volgens [appellant] verzoekers om schadevergoeding structureel benadeeld en de opdrachtgevers van EBN, het CVW en de NAM, bevoordeeld. Omdat EBN onderdeel vormt van het bedrijf 10EB, dat bestaat uit een samenwerking van meerdere bedrijven, had het Instituut de onpartijdigheid moeten vaststellen van 10BE dan wel EBN en in het bijzonder van Lubbers, aldus [appellant].

De procedure in bezwaar

41.    [appellant] betoogt verder dat het Instituut de beslissing op bezwaar niet mocht baseren op het advies van de bezwaaradviescommissie, omdat de procedure in bezwaar niet eerlijk en zorgvuldig is geweest. Hiertoe stelt [appellant] dat de voorzitter van de bezwaaradviescommissie tijdens de zitting het taxatierapport van 7 juni 2017, waarin staat dat de staat van onderhoud van het huis voldoende tot goed is, op dit punt ernstig in twijfel heeft getrokken. [appellant] wijst erop dat de voorzitter geen bouwkundige achtergrond heeft en dat volgens meerdere experts het onderhoud voldoende, dan wel redelijk tot goed is te noemen. [appellant] stelt in dit verband ook klachten te hebben ingediend bij het Instituut en klachten over de afhandeling van de klachten bij de Nationale Ombudsman.

42.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat de rapporten van de drie door het Instituut ingeschakelde deskundigen uiteenlopen, tot de conclusie leidt dat de rapporten van onvoldoende kwaliteit zijn en niet ten grondslag hadden mogen worden gelegd aan de besluitvorming. Daarnaast stelt hij dat hij de onzorgvuldige werkwijze van het Instituut heeft geleid tot onjuiste en onvolledige dossiervorming, waardoor hij in zijn verdediging is geschaad. Daartoe stelt hij dat hij op 8 juli 2019 het adviesrapport van Lubbers heeft ontvangen en daarbij ook de uitnodiging voor de hoorzitting op 24 juli 2019 om de bezwaren tegen de inhoud van het rapport toe te lichten. De brief van 8 juli 2019 bood volgens hem hiermee geen ruimte voor het inbrengen van een contra-expertise en een zorgvuldig bezwaarschrift. Reeds vanwege deze onzorgvuldige handelwijze had de rechtbank hem niet mogen tegenwerpen dat hij geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het adviesrapport van Lubbers heeft aangevoerd.

Concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het adviesrapport

43.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het adviesrapport. Voor de hoorzitting op 24 juli 2019 is een door Meiborg opgestelde zienswijze van 12 juli 2019 ingebracht, waarin alle schades stuk voor stuk worden besproken. Ook uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat er concrete aanknopingspunten zijn ingebracht.

44.    [appellant] heeft in hoger beroep een tegenrapport van 20 augustus 2020 (verder: het tegenrapport) van P.J. Vrieling van Vergnes Expertise B.V. overgelegd. In dit tegenrapport is vermeld dat er meer aan mijnbouw gerelateerde schade is dan in het adviesrapport van Lubbers is vermeld. Ook de voorgestelde herstelkosten zijn niet correct en wijken af van de door het Instituut opgestelde richtlijnen, zoals neergelegd in de Praktische Uitwerking Protocol Mijnbouwschade Groningen, dat is gebaseerd op het advies van het Panel van Deskundigen van 22 januari 2019. In het tegenrapport zijn de kosten van herstel berekend op € 30.205,70 (inclusief BTW). Uit dit tegenrapport blijkt dat het Instituut het adviesrapport van Lubbers niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen, aldus [appellant].

Onjuiste toepassing bewijsvermoeden

45.    [appellant] betoogt dat het Instituut, anders dan in het tegenrapport, een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bewijsvermoeden. Volgens het Instituut is het bewijsvermoeden alleen ontkracht als de deskundige ‘evident en aantoonbaar’ motiveert dat er uitsluitend een andere oorzaak (niet zijnde bodembeweging door mijnbouw) is van het ontstaan van de schade. [appellant] wijst op de Praktische uitwerking van het protocol mijnbouwschade voor deskundigen, waarin op pagina 16 het volgende is vermeld: "Een motivering die niet duidelijk aangeeft waardoor de schade dan wel is ontstaan, kan het bewijsvermoeden niet ontzenuwen. Een motivering waarin diverse, mogelijke oorzaken van de schade zijn genoemd, kan dat evenmin". [appellant] wijst erop dat in de bijlage van het adviesrapport op meerdere plaatsen meerdere mogelijke oorzaken, niet zijnde bodembeweging door mijnbouw, van een schade zijn genoemd, zoals ‘geen sprake geweest van noodzakelijk onderhoud’ en ‘aangetaste glaslat’. Volgens [appellant] wordt daarmee het advies van het Panel van Deskundigen genegeerd, waarin op pagina 16 het volgende is vermeld:

"Wanneer het wettelijk bewijsvermoeden zou mogen worden ontkracht door in een bepaald geval bijvoorbeeld er op te wijzen dat wellicht ook de instabiele ondergrond of een minder goede fundering of de matige staat van het onderhoud van het gebouw een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de schade, zou daarmee in hoge mate afbreuk worden gedaan aan de door de wetgever beoogde waarde en betekenis van het bewijsvermoeden. De door het Panel voorgestane lezing van het bewijsvermoeden past ook goed bij door de TCMG uitgesproken doelstelling van de TCMG aanvragen om vergoeding van schade ruimhartig en voortvarend te behandelen."

[appellant] stelt dat in het adviesrapport op meerdere plaatsen is vermeld dat de schade niet vergelijkbaar is met de in Groningen veel voorkomende schades om aan te geven dat een geconstateerde schade geen mijnbouwschade is. Volgens [appellant] heeft het Instituut desgevraagd geen overzicht overgelegd met schades die in Groningen veel voorkomen en moet het er voor worden gehouden dat het om een niet-bestaand verzamelbegrip gaat. Door gebruik te maken van dit concept is niet voldaan aan de eis van een oorzaak die het ontstaan van de schade verklaart, waarmee het bewijsvermoeden niet is weerlegd, aldus [appellant]. In het door hem overgelegde tegenrapport is het bewijsvermoeden wel juist toegepast en zijn de kosten van herstel berekend op € 30.205,70.

Versterkingsprogramma en wierde

46.    [appellant] betoogt tot slot dat in het adviesrapport ten onrechte onvermeld is gebleven dat de woning onderdeel uitmaakt van het versterkingsprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG). Ook is in het adviesrapport ten onrechte niet vermeld dat de woning op een wierde ligt, terwijl bekend is dat huizen die op een wierde liggen extra gevoelig zijn voor schade door bodembeweging.

Beoordeling in hoger beroep door de Afdeling

Onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de deskundige

47.    [appellant] heeft aangevoerd dat de door de bezwaaradviescommissie ingeschakelde deskundige Lubbers niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en dat het Instituut daarom diens adviesrapport niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

48.    De Afdeling beoordeelt deze grond inhoudelijk en gaat niet in op de door het Instituut opgeworpen vraag of [appellant] de gronden over het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid in een eerdere fase naar voren had moeten brengen, dit alleen al omdat [appellant] eerst in hoger beroep bekend kon zijn dat met de omstandigheid dat het Instituut per abuis het disclosure statement van een andere R(oel) Lubbers van 8 oktober 2018 aan [appellant] heeft toegezonden in plaats van het disclosure statement van de R(oelof) Lubbers van 15 november 2018, degene die in deze zaak het Instituut van advies heeft gediend.

49.    Een onafhankelijk adviseur is een persoon of commissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waaraan wordt geadviseerd, en die belast is met de advisering over de op de aanvraag te nemen beschikking en daarbij geen persoonlijk belang heeft.

50.    Er is geen grond voor het oordeel dat Lubbers geen onafhankelijke deskundige is. Lubbers is werkzaam voor 10BE, een bedrijf dat bestaat uit een samenwerkingsverband van regionale, in Groningen werkende expertisebureaus, waaronder EBN. Lubbers is dus niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het Instituut. Hij staat niet in een gezagsverhouding tot het Instituut en ook niet tot degene die belang heeft bij het al dan niet toekennen van schadevergoeding, zoals de NAM en/of de Staat. Evenmin is gebleken dat Lubbers een persoonlijk belang heeft bij de uitkomst van de advisering.

51.    Het ligt op de weg van het Instituut zich te vergewissen van de onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundige. Wanneer de schijn is gewekt dat de door het Instituut benoemde deskundige niet onpartijdig is, mag het bestuursorgaan het advies van deze adviseur niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1970).

52.    Het Instituut zoekt de waarborgen voor onpartijdigheid in de eisen die aan de persoon van de deskundige worden gesteld. De Afdeling acht dit aanvaardbaar. Het Instituut heeft voor deze oplossing gekozen vanwege het grote aantal benodigde deskundigen. Bijkomende reden daarvoor is dat de omstandigheid dat een adviseur behoort tot een onafhankelijke organisatie, niet zonder meer betekent dat dit ook geldt voor de personen die deel uitmaken van die organisatie.

53.    De Afdeling acht voorts de door het Instituut gestelde eisen om de (schijn van) partijdigheid voor de persoon van de deskundige te voorkomen, adequaat. Als op één van de op grond van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen onderstaande vragen het antwoord 'ja' kan worden gegeven, dan is er (schijn van) partijdigheid. Het Instituut zal dan een andere deskundige aanwijzen.

1. Is de deskundige de afgelopen 5 jaar op basis van een arbeidsovereenkomst, dan wel een aanstelling als ambtenaar, werkzaam geweest bij de NAM, het CVW, de minister van EZK of de TCMG/het IMG?

2. Heeft de deskundige het afgelopen jaar als deskundige ten behoeve van de NAM en/of het CVW werkzaamheden uitgevoerd, die bestonden uit de beoordeling van en advisering over oorzakelijk verband en begroting van mijnbouwschade?

3. Heeft de deskundige de afgelopen 6 maanden ten behoeve van de NAM en/of het CVW andere werkzaamheden als deskundige uitgevoerd dan bedoeld onder 2, en heeft hij die werkzaamheden in deze periode gedurende meer dan 50% van de door hem/haar gewerkte tijd uitgevoerd?

4. Heeft de aanvraag betrekking op een bepaald gebouw of werk ten aanzien waarvan de deskundige eerder als deskundige ten behoeve van de NAM en/of het CVW werkzaamheden heeft uitgevoerd?

5. Zijn er overigens omstandigheden ten aanzien van de deskundige die maken dat twijfel rondom de onpartijdigheid van de deskundige naar het oordeel van de TCMG/het IMG objectief gerechtvaardigd zijn (vergelijk EHRM 5 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007: BB5086, NJ 2010/323)?

54.    De Afdeling stelt vast dat het Instituut zich aan de hand van het disclosure statement van Lubbers heeft vergewist dat is voldaan aan zojuist genoemde eisen en daarmee van de onpartijdigheid van Lubbers. Het disclosure statement geeft een overzicht van de (voormalige) werkzaamheden en nevenactiviteiten van de deskundige. Daarnaast verklaart de deskundige in het statement dat er geen omstandigheden zijn die maken dat er twijfel kan zijn omtrent de onpartijdigheid van de deskundige.

[appellant] betoogt terecht dat het Instituut hem aanvankelijk niet het juiste disclosure statement heeft toegezonden. Het Instituut heeft, zoals hiervoor overwogen, per abuis het disclosure statement van een andere R. Lubbers van 8 oktober 2018 aan [appellant] overgelegd. Dit laat echter onverlet dat uit het in deze zaak juiste disclosure statement van 15 november 2018 volgt dat het Instituut zich heeft vergewist van de onpartijdigheid van Lubbers. Uit dit disclosure statement volgt dat Lubbers ten tijde van het tekenen van het statement geen zakelijke of persoonlijke relatie had met de NAM en/of het CVW, in de vijf jaren voorafgaand aan het tekenen van het statement niet op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam is geweest bij de NAM of het CVW en een jaar voorafgaand aan het tekenen van het statement geen werkzaamheden ten behoeve van de NAM en/of het CVW heeft uitgevoerd, die bestonden uit de beoordeling van en advisering over het oorzakelijk verband en de begroting van mijnbouwschade.

55.    Anders dan [appellant] betoogt, is er onvoldoende grond voor het oordeel dat Lubbers geen onpartijdige deskundige is. Het enkele feit dat Lubbers eerder de NAM en het CVW heeft geadviseerd over de afhandeling van schadeclaims, is daarvoor niet genoeg. Volgens het disclosure statement heeft deze advisering langer geleden plaatsgevonden dan de termijnen die zijn genoemd in artikel 6, vijfde lid, van het Besluit mijnbouwschade en die zien op advisering aan de NAM en het CVV. De Afdeling gaat er vanuit dat het Instituut dit heeft geverifieerd en dat is voldaan aan de vijf bovengenoemde eisen. [appellant] heeft geen andere feiten en/of omstandigheden gesteld die aanleiding kunnen geven voor het oordeel dat Lubbers geen onpartijdige deskundige is.

56.    Over het betoog van [appellant] dat uit uitspraken van de Arbiter bodembeweging volgt dat Lubbers in zijn advisering aan de NAM en het CVW het bewijsvermoeden onjuist of partijdig zou hebben toegepast en daarom in deze zaak niet kan worden uitgegaan van de onpartijdigheid van Lubbers, oordeelt de Afdeling als volgt. Voor de vaststelling van het causaal verband tussen mijnbouwactiviteiten en de gestelde schade en de toepassing van het bewijsvermoeden dient Lubbers, net als alle andere deskundigen die worden ingeschakeld door het Instituut, de richtlijnen van het Panel van Deskundigen toe te passen, zoals nader uitgewerkt in de praktische richtlijnen en werkinstructie voor deskundigen. De enkele omstandigheid dat de Arbiter bodembeweging in een aantal uitspraken Lubbers niet is gevolgd in de toepassing van het bewijsvermoeden, is onvoldoende voor het oordeel dat Lubbers dat ook partijdig heeft toegepast en dat het Instituut met de inschakeling van Lubbers, reeds daarom de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Andere omstandigheden zijn in dit verband niet aangevoerd door [appellant]. Hieronder gaat de Afdeling in op de vraag of het Instituut een juiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan het bewijsvermoeden en het Instituut het adviesrapport van Lubbers, waarin toepassing is gegeven aan het bewijsvermoeden, aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

Het betoog faalt.

De bezwaaradviescommissie

57.    Ook het betoog van [appellant] dat het besluit van 14 augustus 2019 geen stand kan houden, omdat van de kant van de bezwaaradviescommissie met uitlatingen tijdens de hoorzitting over de staat van onderhoud van de woning, de schijn van partijdigheid is gewekt dan wel blijk is gegeven van vooringenomenheid, is ongegrond. Het besluit van 14 augustus 2019 is gebaseerd op het adviesrapport van de door de bezwaaradviescommissie ingeschakelde deskundige. De bezwaaradviescommissie heeft onder verwijzing naar dit adviesrapport geadviseerd het bezwaar van [appellant] ten aanzien van een aantal schades gegrond te verklaren en een schadevergoeding toe te kennen en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren voor zover schades niet het gevolg van mijnbouwactiviteiten kunnen worden geacht en daardoor ook niet zijn verergerd. De bezwaarcommissie is daarbij ingegaan op de uitleg van het wettelijk bewijsvermoeden en de betekenis van het advies van het Panel van Deskundigen voor de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden. In het betoog van [appellant] is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de bezwaaradviescommissie het Instituut partijdig dan wel vooringenomen van advies heeft gediend. Er zijn met name geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de mondelinge uitlatingen tijdens de hoorzitting van de kant van de bezwaaradviescommissie over de bouwkundige staat van de woning en het door [appellant] overgelegde taxatierapport van invloed zijn geweest op de totstandkoming en inhoud van het advies.

[appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling aangevoerd dat de kwalificering over achterstallig onderhoud geen rol mag spelen in de beoordeling van het adviesrapport van Lubbers, omdat dat daarin niet als zodanig is aangevoerd. De Afdeling is van oordeel dat die gestelde kwalificering niet het uitgangspunt voor beoordeling van de gestelde mijnbouwschade is in het adviesrapport. In dat rapport is de toepassing van het bewijsvermoeden immers leidend. Per schade is beoordeeld of evident en aantoonbaar valt uit te sluiten of de schade is ontstaan of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Daarbij kan veroudering of uitgesteld onderhoud wel een rol spelen. Is er onvoldoende zekerheid waardoor de schade  is ontstaan of verergerd, dan wordt schade het gevolg geacht van mijnbouwactiviteiten. Aldus is de schade in het rapport beoordeeld.

Voor zover [appellant] de uitkomst van het advies van de bezwaaradviescommissie bestrijdt, omdat daarin staat dat het adviesrapport van Lubbers aan de beslissing op bezwaar ten grondslag mag worden gelegd, betekent dit evenmin dat reeds daarom het advies als vooringenomen zou moeten worden aangemerkt.

58.    Er is evenmin grond voor het oordeel dat [appellant] in de bezwaarprocedure in zijn verdedigingsrechten is geschaad. [appellant] heeft voor de hoorzitting een schriftelijke zienswijze ingediend op het adviesrapport van Lubbers. Ook stond het [appellant] vrij om een contra-expertise uit te laten voeren in de bezwaarfase. Indien [appellant] hiervoor meer tijd nodig had, had hij om uitstel van de hoorzitting kunnen verzoeken. Dat de bezwaaradviescommissie dan wel het Instituut relevante informatie zou hebben genegeerd, is niet juist. De bezwaaradviescommissie heeft de zienswijze van [appellant], opgesteld in overleg met de door hem ingeschakelde deskundige Meiborg, bij het advies betrokken, maar heeft daarin geen concrete aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het adviesrapport van de deskundige.

59.    Het betoog van [appellant] dat uit de verschillen tussen de adviesrapporten van de drie deskundigen reeds blijkt dat het besluit van 14 augustus 2019 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, slaagt niet. Aan de beslissing op bezwaar is alleen het voor [appellant] gunstiger adviesrapport van Lubbers ten grondslag gelegd. Dit rapport is op verzoek van de bezwaaradviescommissie opgesteld nadat [appellant] een zienswijze heeft ingediend op de adviesrapporten van Buijs en Gras. Ter beoordeling staat of het Instituut het besluit van 14 augustus 2019 mocht baseren op het adviesrapport van Lubbers. Voor zover [appellant] betoogt dat dit rapport onzorgvuldig is, omdat bij schade 29 geen herstelmethodiek of schadebegroting is opgenomen, leidt dit in dit stadium van de procedure, in hoger beroep, niet tot een ander oordeel. Want omdat het adviesrapport van Lubbers op dit punt inderdaad onzorgvuldig was , heeft de rechtbank het daarop gebaseerde bestreden besluit op dit punt vernietigd en dit punt al geredresseerd door de schadevergoeding hoger vast te stellen. De rechtbank heeft zich hierbij gebaseerd op de berekening van het Instituut van de kosten van herstel van schade 29 in het verweerschrift. De omissie is dus hersteld  en aan die omissie kan niet het gevolg worden verbonden dat het adviesrapport voor het overige onzorgvuldig tot stand is gekomen.

De uitleg van het wettelijk bewijsvermoeden in het algemeen

60.    [appellant] betoogt dat het Instituut een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan het wettelijk bewijsvermoeden en daardoor tot een te laag bedrag aan herstelkosten voor de schades is gekomen. Hierover oordeelt de Afdeling als volgt.

61.    Op 1 januari 2017 is de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen (Stb. 2016, 553) in werking getreden, waarmee voor het causaliteitsbewijs voor fysieke schade ten gevolge van de gaswinning in Groningen het wettelijk bewijsvermoeden ex artikel 6:177a BW in werking is getreden.

62.    Artikel 6:177a lid 1 BW luidt als volgt:

Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.

63.    Het wettelijk bewijsvermoeden beoogt de positie van de benadeelden te versterken in discussies over het causaal verband tussen de mijnbouwactiviteiten en aardbevingsschade. Dit is gerechtvaardigd geacht omdat de fysieke schade aan gebouwen en werken die gemeld wordt in Groningen, in het merendeel van de gevallen daadwerkelijk het gevolg is van bodembeweging door gaswinning (Kamerstukken II 2015/16, 34390, nr. 3, p. 2-4). De bewijslast wordt hiermee omgekeerd, waardoor het aan NAM is om aan te tonen dat er geen andere oorzaak is van de schade dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk (Kamerstukken II 2015/16, 34041, nr. 43, p. 2).

64.    De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, geoordeeld dat uit de tekst en de strekking van artikel 6:177a lid 1 BW, alsmede uit de bedoeling van de wetgever, volgt dat de exploitant het in die bepaling bedoelde vermoeden alleen dan met succes weerlegt, als hij erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden. Voor weerlegging van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW is het dus niet voldoende dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade (r.o. 2.9.5).

Indien de exploitant niet erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk, draagt hij daarvan het risico. Dat geldt dus ook indien onduidelijk blijft of de schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. In die gevallen moet op grond van art. 6:177a lid 1 BW ervan worden uitgegaan dat de schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk (r.o. 2.9.6).

65.    Het Besluit Mijnbouwschade Groningen voorziet in een publiekrechtelijke afhandeling van schade. Op grond van artikel 1 beslist de Tijdelijke Commissie op de aanvraag van [appellant] om vergoeding van fysieke schade aan zijn woning. De Tijdelijke Commissie, nu het Instituut, past daarbij de regels van het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht overeenkomstig toe, waaronder het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a BW.

66.    Voor de toepassing van het bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context heeft het Instituut advies gevraagd aan het Panel van Deskundigen. De reden daarvoor is, naast de grote aantallen verzoeken om schadevergoeding, dat toepassing van het bewijsvermoeden een kwestie van bewijswaardering is, waarvoor technische, bouwkundige kennis nodig is. Daarmee is het in de eerste plaats aan de onafhankelijke deskundige om te adviseren over de vraag of het ‘voldoende aannemelijk’ is dat de schade waarop het bewijsvermoeden van toepassing is, toch niet door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt.

67.    Het Panel van Deskundigen heeft op 22 januari 2019 advies uitgebracht. In dit advies is vermeld dat bij de aanvraag om vergoeding van fysieke schade het bewijsvermoeden is weerlegd indien in een concreet geval evident en aantoonbaar een andere oorzaak als uitsluitende oorzaak voor de fysieke schade valt aan te wijzen dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld.

68.    Met inachtneming van het in dit advies neergelegde bewijsbeleid en de daarbij behorende werkinstructie toetsen deskundigen of zij met een voldoende grote mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. Dit betekent dat de deskundige het bewijsvermoeden niet weerlegd zal achten indien hij het weliswaar aannemelijk acht dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar hij onvoldoende zekerheid kan geven over de vraag waardoor de schade dan wel is ontstaan of verergerd.

69.    In het kader van de vergewisplicht toetst het Instituut aan de hand van welke feiten en omstandigheden de deskundige tot de conclusie is gekomen dat hij met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade valt aan te wijzen. De deskundige dient de motivering in zijn adviesrapport hiervoor voldoende begrijpelijk en specifiek te maken. Het Instituut acht het bewijsvermoeden pas weerlegd indien de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade. Dit sluit aan bij de bedoelingen van het Panel van Deskundigen, nu dat heeft opgemerkt dat met het criterium ‘evident en aantoonbaar’ de lat voor het weerleggen van het bewijsvermoeden ‘tamelijk hoog’ is gelegd. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.

70.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het Instituut hiermee een aanvaardbare bestuursrechtelijke invulling heeft gegeven aan het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a lid 1 BW. Dit betekent dat het Instituut het bewijsvermoeden met succes weerlegt als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. De Afdeling is van oordeel dat het Instituut de uitleg van het bewijsvermoeden in het voordeel van degenen die schade lijden, heeft verscherpt ten opzichte van de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven in zijn arrest van 19 juli 2019. Hiermee wordt ook recht gedaan aan de doelstelling van een ruimhartige en voortvarende afhandeling van de schade onder publiekrechtelijke regie (Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 423).

Toepassing in het concrete geval

71.    Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a BW van toepassing is op de schades die onderwerp zijn van de procedure in hoger beroep. De woning van [appellant] ligt binnen de door het Instituut gehanteerde contouren voor toepassing van het bewijsvermoeden.

72.    Het Instituut is op grond van het adviesrapport van Lubbers tot de conclusie gekomen dat het bewijsvermoeden voor de schades 3, 8, 9, 12, 19, 20, 21, 23 t/m 28 is weerlegd. In het adviesrapport is uiteengezet dat de schades niet zijn ontstaan door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, maar door uitsluitend andere omstandigheden.

73.    Indien [appellant] concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het Instituut niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig dient het Instituut de adviseur om een reactie te vragen op wat [appellant] over het advies heeft aangevoerd.

74.    [appellant] betoogt dat de door het Instituut ingeschakelde deskundige een niet-bestaand verzamelbegrip heeft gehanteerd om het bewijsvermoeden te weerleggen door te stellen dat de schades niet gelijk zouden zijn aan de in Groningen veel voorkomende schades als gevolg van mijnbouw. Dit betoog treft geen doel. In het adviesrapport van Lubbers is per schade aangegeven of naar het oordeel van de deskundige met een voldoende mate van zekerheid al dan niet uitsluitend andere oorzaken voor het ontstaan van schade zijn aan te wijzen. Daarbij is in een aantal gevallen gewezen op schades die op grond van het advies van het Panel van Deskundigen alleen al op basis van hun uiterlijke kenmerken kunnen worden uitgesloten van enige relatie met mijnbouwactiviteiten, zoals bijvoorbeeld verkleuring, bladderen van schilderwerk, veroudering en verwering.

75.    Anders dan [appellant] onder verwijzing naar de Praktische uitwerking van het protocol mijnbouwschade voor deskundigen betoogt, is in het adviesrapport van Lubbers het bewijsvermoeden niet alleen al verkeerd toegepast, omdat daarin meerdere mogelijke oorzaken van een schade worden genoemd. Een deskundige kan een andere oorzaak dan mijnbouwactiviteiten aanwijzen. Een deskundige mag ook meerdere, al dan niet samenhangende en mijnbouwactiviteiten uitsluitende oorzaken voor het ontstaan van schade aanwijzen. Indien duidelijk is dat een van de genoemde oorzaken de schade heeft veroorzaakt, is voldaan aan het criterium dat voldoende aannemelijk is dat de schade niet door bodembeweging is ontstaan. Voor de duidelijkheid voegt de Afdeling hieraan wel toe dat als er meerdere oorzaken zijn waaronder mogelijk ook bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, het bewijsvermoeden dan niet is weerlegd.

76.    [appellant] heeft in hoger beroep het deskundigenrapport van P.J. Vrieling van Vergnes Expertise B.V. van 20 augustus 2020 overgelegd. In dit tegenrapport is, anders dan in het adviesrapport, geconcludeerd dat ten aanzien van schades 3, 9, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 27 en 28 het bewijsvermoeden niet is weerlegd en dat met betrekking tot een aantal schades ten aanzien waarvan het adviesrapport het bewijsvermoeden wel van toepassing heeft geacht, de herstelkosten in het adviesrapport te laag zijn begroot. De totale herstelkosten zijn in het tegenrapport begroot op € 30.205,70.

77.    Het Instituut betoogt onder verwijzing naar onder meer een uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9421, dat [appellant] niet pas in hoger beroep een contra-expertise kan overleggen omdat niet valt in te zien waarom [appellant] dit tegenrapport niet in een eerder stadium van de procedure had kunnen overleggen. Volgens het Instituut moet het tegenrapport in de procedure in hoger beroep buiten beschouwing worden gelaten.

78.    Anders dan het Instituut betoogt, stond het [appellant] vrij het tegenrapport van Vrieling eerst in hoger beroep te overleggen. Dit tegenrapport dient ter nadere onderbouwing van de vanaf het begin af aan aangevoerde stelling dat het Instituut het bewijsvermoeden onjuist heeft toegepast en de in beroep bij de rechtbank ook betrokken stelling dat het de besluitvorming niet mocht baseren op het adviesrapport van Lubbers. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen specifieke aanknopingspunten tegen de juistheid of volledigheid van de bevindingen in het adviesrapport van Lubbers heeft aangedragen. Daarbij wijst de rechtbank er onder meer op dat [appellant] geen tegenrapport heeft overgelegd. Er is in dit geval geen grond voor het oordeel dat het overleggen van het tegenrapport in hoger beroep in strijd is met de goede procesorde of het verdedigingsbeginsel. Het tegenadvies is niet zodanig laat ingediend dat het Instituut daar niet adequaat op heeft kunnen reageren. Het Instituut heeft ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid daarop te reageren door aan de deskundige Handgraaf van 10BE te vragen op het tegenadvies te reageren. Handgraaf heeft in het rapport van 1 oktober 2020 gereageerd op het tegenadvies. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het tegenrapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2952.

79.    Uit het tegenrapport van Vrieling volgt dat tussen partijen de oorzaak dan wel vergoeding van schades 8, 12, 22 en 26 niet langer in geschil is.

80.    Tussen partijen is in geschil of [appellant] met het tegenrapport van Vrieling ten minste voldoende twijfel heeft gezaaid om tot het oordeel te komen dat het Instituut ten aanzien van schades 3, 9, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 27 en 28 het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd. Verder is in geschil of het bewijsvermoeden is weerlegd ten aanzien van de door [appellant] gestelde problemen aan de fundering. [appellant] heeft in dit verband gewezen op de noodzaak van funderingsherstel in relatie tot als mijnbouwschade erkende scheurvorming (schades 15, 16 en 17). Tenslotte is in geschil of de in het adviesrapport begrote herstelkosten voor schades waarbij het bewijsvermoeden wel is toegepast, toereikend zijn.

81.    Ter beoordeling van de Afdeling staat dus in de eerste plaats of [appellant] ten aanzien van het genoemde tiental schades ten minste zodanige twijfel heeft gezaaid over de in het adviesrapport van Lubbers vastgestelde uitsluitende oorzaken, dat het weerleggen van het bewijsvermoeden door het Instituut geen standhoudt.

82.    Dit is de eerste zaak waarin de toepassing van het bewijsvermoeden aan de orde is in hoger beroep. Daarbij komt dat [appellant] eerst in hoger beroep een tegenrapport heeft overgelegd en dat de discussie over de wijze waarop het bewijsvermoeden ten aanzien van de onderscheiden concrete schadeposten is toegepast, pas meer toegespitst in hoger beroep is gevoerd. De vraag of van de zijde van het Instituut het bewijsvermoeden "evident en aantoonbaar is weerlegd", vereist mede technische en bouwkundige kennis. Daarbij dient, gelet op genoemd criterium, met een hoge mate van zekerheid vast te staan dat uitsluitend een of meerdere andere oorzaken dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, de schade hebben doen ontstaan

De Afdeling zal daarom op grond van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (de StAB) benoemen tot deskundige voor het instellen van een onderzoek. Van het voornemen daartoe heeft zij partijen conform artikel 8:47, derde lid van de Awb bij brief mededeling gedaan.

Aan de StAB zal worden gevraagd of op grond van het adviesrapport van Lubbers, zoals naar aanleiding van het tegenrapport van Vrieling aangevuld door het nader advies van Handgraaf, met een hoge mate van zekerheid vaststaat dat een andere oorzaak als uitsluitende oorzaak valt aan te wijzen voor schades 3, 9, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 27 en 28 en voor de door [appellant] gestelde funderingsschade die aan de orde is bij schades 15,16 en 17.

83.    Hieronder volgt een weergave van deze schades en de standpunten van partijen hierover, zoals deze in de rapporten en ter zitting zijn ingenomen.

Schade 3: lekkende beglazing in een onderste dubbele ruit in gevel 1

84.    In het adviesrapport is vermeld dat deze schade het gevolg is van het condenseren van vocht aan de binnenzijde van de isolerende dubbele ruit. De oorzaak hiervan is volgens Lubbers een fout in het productieproces of een plaatsingsfout door de glaszetter. Handgraaf heeft in het nader advies hieraan toegevoegd dat het in dit geval duidelijk waarneembaar is dat het kozijn en de glaslatten waarin de ruit is geplaatst worden gekenmerkt door achterstallig of uitgesteld onderhoud. Volgens Handgraaf is een geventileerde uitvoering van de onderste liggende glaslatten noodzakelijk. Handgraaf wijst er verder op dat er geen vervorming is te zien in het omliggende metselwerk, die van dusdanige aard is dat daardoor vervorming van het kozijn is ontstaan, waardoor er spanning op de ruit kan ontstaan en de ruit beschadigd (lek) zou kunnen raken. Volgens Handgraaf is er alleen wat lichte scheurvorming boven het kozijn en is het kozijn zelf niet vervormd. Schade door trillingen is volgens hem ook uitgesloten, omdat ruiten flexibel in een ruim kader in deuren en openslaande ramen worden geplaatst en binnen- en buitenzijde worden afgekit.

In het tegenrapport stelt Vrieling dat alle ruiten op eenzelfde wijze zijn geplaatst. Indien de ruiten door een plaatsingsfout van de zetter schade zouden oplopen, zouden alle ruiten schade moeten bevatten. Er is echter slechts één ruit beschadigd. Ook bevindt zich rond dit raam erkende schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten (schade 1, een trapsgewijze scheur in de gevel). Deze schade is volgens hem niet beperkt te noemen. Het is dus aannemelijk dat door de aanwezige spanning op de gevel schade is ontstaan aan de ruit. Een relatie tussen mijnbouwactiviteiten en de lekke beglazing is niet uit te sluiten. Ter zitting heeft Vrieling gesteld dat de ruit stijf tegen de bevestiging aanzit en dat daarom maar een beetje beweging nodig is.

[appellant] heeft in hoger beroep een verklaring van B. Wijngaard van Schilders B.V. van 3 november 2020 overgelegd. Hierin staat dat rond isolatieglas altijd ruimte wordt vrij gehouden om bewegingen (krimp en uitzet van hout) op te vangen. Zodra er krachten op het glas komen, bestaat de kans dat glasbladen los raken of gaan schuiven. Daardoor kunnen zij lek raken of breken. Bij sommige woningen gaat het om bevingsschade, bij andere woningen gaat het om onderhoud. Wijngaard wijst er verder op dat op termijn ruiten altijd lek kunnen raken door ouderdom.

De Afdeling vraagt de StAB te beoordelen of aan de lekkende beglazing evident en aantoonbaar uitsluitend andere oorzaken ten grondslag liggen dan mijnbouwactiviteiten.

Schade 9: voegwerk buitengevel

85.    Volgens het adviesrapport is schade 9 veroorzaakt door slecht voegwerk en veroudering, waardoor onder invloed van weersinvloeden verwering optreedt en de voegen worden aangetast. Handgraaf heeft in de nadere reactie toegevoegd dat er scheurvorming zichtbaar lijkt, maar dat dit zichtbaar is als een scherpe aftekening bij het uitgevallen voegwerk. Daarnaast zijn er op de hoek van de gevel een aantal gaten in het metselwerk geboord, waarbij omliggende stenen zijn gebroken. De schade heeft ook ouderdomskenmerken en daaruit volgt dat de schade al langere tijd geleden is ontstaan. De schade is verergerd door langdurig inwateren, mogelijk gemaakt door de slechte staat van het voegwerk en de aanwezige boorgaten. Door bevriezing van het vocht is het voegwerk verweerd en uitgevallen. Daarbij zijn ook stenen gebroken en zijn ‘schollen’ afgebroken. Deze schade staat los van schade 7, die in het om de hoek liggende gevelvlak aanwezig is. Volgens Handgraaf is die schade verergerd door trillingen, maar is er geen grond aanwezig om dat aan te nemen in het geval van schade 9.

Vrieling stelt in zijn tegenrapport dat er geen tekenen van weersinvloeden, verwering in het voegwerk en mechanische schade zijn te zien. Daarbij komt dat de desbetreffende gevel al jaren onderhevig is aan dezelfde weersinvloeden en dit in een eerder stadium nooit voor schade heeft gezorgd. Als verwering de oorzaak van de schade is, dan had deze schade zich in een eerder stadium al moeten manifesteren. Daarbij komt dat schade 9 een doorlopende scheur vanaf schade 7 is. Schade 7 bevindt zich om de hoek en loopt achter de regenpijp langs. Deze schade is wel erkend als aan mijnbouw gerelateerde schade. Vrieling komt tot de conclusie dat voor deze schade de invloed van mijnbouwactiviteiten niet kan worden uitgesloten.

De Afdeling legt aan de StAB de vraag voor of veroudering van het voegwerk en daarop volgende verwering en mechanische schade de uitsluitende oorzaken zijn van schade 9 en daarbij in elk geval de vraag te betrekken of deze schade los staat van schade 7.

Schade 19: scheurvorming langs kozijn/betimmering bijkeuken

86.    Lubbers stelt zich in het adviesrapport op het standpunt dat de scheurvorming in de afwerking langs het kozijn/betimmering in de bijkeuken is ontstaan door veroudering en uitdroging van het kitwerk. Daardoor kan volgens hem de kitvoeg de werking en krimp van de betimmering niet volgen en scheurt de kitvoeg. De werking en krimp zijn volgens Lubbers niet het gevolg van mijnbouwactiviteiten, omdat dan in de aansluitende constructieve wandelementen dan ook schade aanwezig had moeten zijn.

Handgraaf heeft in zijn reactie toegevoegd dat bij de geschilderde, houten aftimmeringen de naden tussen de verschillende onderdelen dicht zijn gezet met een acrylaatkit. Deze kit is gevoelig voor uitdrogen en is dan slecht in staat bewegingen op te vangen. Door veroudering droogt de kit ook uit. Doordat de houten bouwdelen door vocht en temperatuurswisselingen (seizoensinvloeden) uitzetten en krimpen, zal de kit de bewegingen niet kunnen volgen en barstjes gaan vertonen. De verf die op de kit is aangebracht barst en valt eraf, zoals in het onderhavig geval ook is aangetroffen. Een relatie met mijnbouwactiviteiten is volgens Handgraaf uit te sluiten. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft Handgraaf als bijlage 3 bij het nadere rapport een artikel over materiaaleigenschappen kitten gevoegd.

Vrieling stelt in het tegenadvies dat er geen tekenen van een uitgedroogde kitvoeg zijn waar te nemen. Ook is de desbetreffende schade recent ontstaan. Indien het uitdrogen van de kitvoeg de uitsluitende oorzaak van deze schade zou zijn, had de schade reeds in een eerder stadium moeten zijn ontstaan. Aan de buitenzijde ter hoogte van deze schade bevindt zich bovendien schade 11. Deze schade is erkend als mijnbouwschade. De invloed van mijnbouwactiviteiten op de scheurvorming langs het kozijn en de betimmering is dan ook niet uit te sluiten.

Ter zitting heeft Vrieling desgevraagd gesteld dat het lastig is om te zien of scheurvorming in kitvoeg ouderdomskenmerken heeft. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het bij de scheurvorming om recente schade gaat, wijst hij op de verklaring van [appellant] dat deze schade ten tijde van de aankoop van de woning in 2017 niet aanwezig was. In het taxatierapport van de woning is daarvan ook geen melding gemaakt.

Handgraaf stelt daar tegenover dat een taxatierapport geen bouwkundig rapport is en dat kitvoegwerk een beperkte levensduur heeft. In dit geval gaat het om een oude woning.

De Afdeling vraagt de StAB te beoordelen of veroudering van kitwerk evident en aantoonbaar de uitsluitende schadeoorzaak is van de scheurvorming.

Schade 20: scheurvorming in de vloer van de bijkeuken

87.    Volgens het adviesrapport van Lubbers is schade 20 veroorzaakt door de gehanteerde lijm of een zetfout. Handgraaf stelt in zijn nadere reactie dat enkele tegels scheurvorming of barsten in allerlei richtingen vertonen. Ook volgens hem is de schadeoorzaak een lijm-, of zetfout van de tegelzetter. De tegelzetter heeft op de oplopende ondervloer (dekvloeren worden ‘opgesmeerd’ naar de randen van de vloer) onvoldoende lijm aangebracht onder de desbetreffende tegels. Hierdoor zijn holle ruimtes onder de tegels ontstaan en/of is de ondergrond zich in de tijd gaan onthechten. Door mechanische belasting (het gewicht van een persoon) scheurt een tegel en kan het voegvulsel losraken en verdwijnen. De willekeurige scheuren in enkele loszittende tegels zijn ook oud en vervuild. Een dergelijk schadebeeld kan niet gerelateerd worden aan trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Daarnaast is op foto’s te zien dat de tegels rondom een gescheurde tegel nog heel zijn. Een scheur die is veroorzaakt door mijnbouwactiviteit loopt altijd door het gehele tegelvlak en scheurt nooit bij enkele tegels in het midden van het tegelvlak. Een causaal verband tussen de bodembeweging als gevolg mijnbouwactiviteit en de schade is uit te sluiten.

Vrieling stelt daar in het tegenrapport tegenover dat Lubbers geen destructief onderzoek heeft gedaan naar de ondervloer van het tegelwerk. Hierdoor is het niet evident dat de lijmlaag verkeerd zou zijn aangebracht. Vrieling stelt nader onderzoek te hebben gedaan naar de schade in de vloer. Bij het verwijderen van de tegels bleek ook in de onderliggende betonvloer scheurvorming en scheefstand aanwezig is. De betonvloer is door spanning volledig gebroken, aldus Vrieling. De onderliggende scheurvorming is volgens Vrieling een aanwijzing dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Ook gaat het volgens hem niet om willekeurige scheurvorming; er zijn 9 tegels met scheurvorming en de doorlopende scheurvorming begint bij de entree en gaat door naar de keuken. Vrieling wijst op een vergelijkbaar schadebeeld bij schade 19.

Voor zover partijen van mening verschillen over het belang van de ligging van de woning op een wierde in verband met de scheurvorming, wijst de Afdeling op hetgeen onder 102 wordt overwogen.

De Afdeling vraagt aan de StAB of de gestelde schadeoorzaak van de scheurvorming in de vloer van de bijkeuken evident en aantoonbaar uitsluitend het gevolg kan worden geacht lijm-of zetfouten, gelet op de onderliggende scheurvorming in de vloer en het door Vrieling gestelde verband met schade 19.

Schade 21: wijkende delen van de schrootjeswand in de bijkeuken

88.    Lubbers stelt in het adviesrapport dat schade 21 is veroorzaakt door krimp en werking van de toegepaste bouwmaterialen als gevolg van wisselingen in de temperatuur en van het vochtgehalte in de ruimte. Handgraaf heeft in de nadere reactie toegelicht dat vurenhouten schroten zijn aangebracht op een regelwerk van latten, dat op de achterliggende wand is bevestigd. Tijdens de seizoenen kunnen schroten door wisselingen in vocht en temperatuur krimpen en uitzetten. Vurenhout kan tot 0,30% krimpen in de breedte van de schroot. De krimp van een schroot van 70 mm breed kan dan 0,21 mm bedragen. Bij 10 schroten is dat 2,1 mm. In dit geval is de wand breder en is er slechts een naad of gescheurde schroot te zien. Bij 10 schroten links en 10 rechts van de scheur zou dit 4,1 mm bedragen. Dit verklaart volgens Handgraaf de aangetroffen scheur in de schroot. Daarbij komt op houten constructies aangebrachte schrootjes niet beschadigd raken door trillingen. Handgraaf wijst in dit verband op bijlage 3 D, een artikel over de eigenschappen van naaldhout.

Handgraaf wijst voorts op de aanwezigheid van verouderde of ontbrekende kitnaden. Doordat de kitnaden zijn dicht geschilderd, is er een harde overgang ontstaan tussen materialen. Deze overgang breekt tijdens het proces van krimpen. Dit is de schade die zichtbaar is op foto’s 8 en 9, pagina 360 van het adviesrapport.

Handgraaf concludeert dat bij beide schades evident en aantoonbaar vaststaat dat er geen causaal verband met mijnbouwactiviteit is.

Vrieling stelt in het tegenrapport dat schade 21 recent is ontstaan. Als de schade in de schrootjeswand (alleen) zou zijn ontstaan door krimp en werking dan had de schade zich reeds ver voor de opname van de door Instituut ingeschakelde deskundige moeten openbaren. Dit is echter niet het geval. Er zijn recent ook geen aanpassingen verricht aan de wand, zodat dit ook geen oorzaak van de schade kan zijn. Ter zitting heeft Vrieling gewezen op het verband met de mijnbouwschade aan de buitenkant van de schrootjeswand op de gevel. Ook wijst hij erop dat de scheuren in de schrootjeswand pas in 2018 na de Zeerijpbeving van 8 januari 2018 zichtbaar zijn geworden. Die beving bracht een overschrijding van de grens van snelheid van trillingen mee op basis waarvan volgens het Paneladvies schade kan ontstaan.

Voorts vallen de door de deskundige gestelde krimpscheuren tussen twee verschillende materialen niet onder de fysieke schades die volgens het advies van het panel van deskundigen kunnen worden uitgesloten van enige relatie met bodembewegingen door mijnbouwexploitatie.

Handgraaf heeft ter zitting vastgehouden aan zijn standpunt dat er geen relatie is tussen de schrootjesschade en de mijnbouwschade aan de buitengevel. Ook stelt hij dat de overschrijding van de trillingsnelheid van 2 mm als gevolg van de Zeerijpbeving betekent dat het bewijsvermoeden van toepassing is, maar niets zegt over het ontstaan van schade.

De Afdeling legt aan de StAB de vraag voor of aan de schade aan de schrootjeswand evident en aantoonbaar uitsluitend het gevolg is van krimp en werking van de toegepaste bouwmaterialen.

Schade 23: scheurvorming in het plafond van de keuken

89.    Lubbers stelt dat ook schade 23 is ontstaan door veroudering en uitdroging van het kitwerk, als gevolg waarvan de kitvoeg de werking en krimp van de onderlinge bouwdelen niet kan volgen en scheurt. Het betreft een langzaam ontstane schade die in het wanddeel op zichzelf staat en niet het gevolg kan worden geacht van mijnbouwactiviteiten.

Handgraaf voegt hieraan toe dat veel bouwdelen, aftimmeringen en afwerkingen als kitvoegen, schilderwerk en stucwerk gelet op de leeftijd van de woning zijn verouderd. Dit betekent dat veel bouwdelen hun elasticiteit verliezen. Scheuren treden op als gevolg van aan de wisselingen van seizoenen gerelateerde bewegingen, omdat de bouwdelen de rek door krimp niet meer kunnen opvangen. Bij de houten aftimmeringen, die zijn geschilderd, zijn de naden tussen de verschillende onderdelen dichtgezet met een acrylaatkit. Deze kit is gevoelig voor uitdrogen en is dan slecht in staat bewegingen op te vangen. Ook door veroudering zal deze beweging door uitdroging beperkt worden. Doordat de (houten) bouwdelen onder invloed van het seizoen door vocht en temperatuurswisselingen uitzetten en krimpen zal de kit de bewegingen niet kunnen volgen en barstjes gaan vertonen. De verf die op de kit is aangebracht barst en valt eraf, zoals in onderhavig geval ook is aangetroffen. Een relatie met mijnbouwactiviteiten is volgens Handgraaf uit te sluiten. Hij wijst voor een nadere toelichting op bijlage 3 B bij het nader advies; een artikel over materiaaleigenschappen kitten.

Vrieling stelt in het tegenadvies dat er geen tekenen van uitgedroogde kitvoeg zijn waar te nemen. Ook is deze schade pas recent ontstaan. Indien het uitdrogen van de kitvoeg de uitsluitende oorzaak van deze schade zou zijn, had de schade reeds in een eerder stadium moeten zijn ontstaan. Derhalve kan het uitdrogen dan ook niet de uitsluitende oorzaak van deze schade zijn. Daarnaast bevindt zich aan de buitenzijde van deze schade, schadenummer 1 die is erkend als mijnbouwschade. Invloed van mijnbouwactiviteiten op scheurvorming in de wand en in het plafond is dan ook niet uit te sluiten.

De Afdeling legt de StAB de vraag voor of veroudering en uitdroging van het kitwerk evident en aantoonbaar de uitsluitende schadeoorzaak is van de scheurvorming in het plafond van de keuken.

Schade 24: scheurvorming in de vloer van de hal rondom de watermeterput

90.    Volgens het adviesrapport is de scheurvorming rondom de gemetselde watermeterput ontstaan als gevolg van het feit dat de watermeterput niet gefundeerd is en door inklinking van de grond onder de vloer. Handgraaf onderschrijft dit standpunt en licht dit als volgt toe. De put staat op het onderliggende grondpakket en is niet gefundeerd. In dit geval is de put gaan zakken. Op foto 11 is duidelijk te zien dat de waterput is verzakt. Op andere foto’s is te zien dat er een gat is gemaakt in de vloer en dat het cement over de dekvloer niet zorgvuldig is aangebracht. Door het zakken van de put zijn delen van deze dekvloer meegetrokken en los komen te liggen. Hierdoor is de scheurvorming rond de watermeterput ontstaan. De belastingverandering door het aanbrengen van de put heeft ervoor gezorgd dat er een nieuwe zettingsperiode is ingegaan, omdat de grond zich is gaan zetten naar het nieuwe gewicht. Als gevolg van de zettingen ontstaat er schade bij overgangen en aansluitingen van oude en nieuwe bouwdelen. Ook eventuele problemen in de fundering als gevolg van zettingsverschillen hebben dan geen enkele relatie met bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteit.

In het tegenrapport stelt Vrieling dat Lubbers geen grondonderzoek op het perceel heeft gedaan, waardoor de door hem gestelde oorzaak niet aangetoond kan worden. Ook was de scheurvorming voor de aankoop van de woning niet aanwezig. Dat betekent dat het inklinken van de ondergrond onmogelijk de oorzaak van deze schade kan zijn, omdat de schade zich dan in een eerder stadium had moeten manifesteren. Ter zitting heeft Vrieling hieraan toegevoegd dat hij geen verzakking van de put heeft aangetroffen. Er zijn geen zichtbare kenmerken en die zijn in het adviesrapport van Lubbers dan ook niet beschreven. Volgens Vrieling is het schadebeeld hetzelfde als bij schade 20 (scheurvorming in de vloer van de bijkeuken).

De Afdeling vraagt de StAB te beoordelen of de scheurvorming rond de watermeterput evident en aantoonbaar uitsluitend het gevolg is van de door Lubbers en Handgraaf gestelde schadeoorzaken.

Schade 25: scheurvorming in de wand van de hal

91.    Lubbers stelt in het adviesrapport dat ook schade 25 is ontstaan door veroudering en uitdroging van het kitwerk. Daardoor kan de kitvoeg de werking en krimp van de onderlinge bouwdelen niet volgen en scheurt de kitvoeg. Ook is sprake van mechanische belasting door de leidingen van de centrale verwarming en van de bevestigingsmiddelen nabij de schades.

Handgraaf onderschrijft het standpunt van Lubbers. Hij wijst erop dat bij de geschilderde, houten aftimmeringen de naden tussen de verschillende onderdelen zijn dichtgezet met een acrylaatkit. De onderbouwing van Handgraaf dat deze schade evident en aantoonbaar niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten is gelijk aan die van schades 19 en 23.

Volgens het tegenrapport van Vrieling zijn er geen tekenen van uitgedroogde kitvoegen te zien. Ook is de desbetreffende schade pas recent losgekomen. Indien het uitdrogen van de kitvoeg de uitsluitende oorzaak van deze schade zou zijn, had de schade reeds in een eerder stadium moeten zijn ontstaan. Daarnaast bevindt zich aan de buitenzijde van deze scheurvorming schade die wel is erkend als mijnbouwschade (schade 4). Invloed van mijnbouwactiviteiten op deze wand en het plafond is dan ook niet uit te sluiten, aldus Vrieling.

De Afdeling vraagt de StAB te beoordelen of verouderd kitwerk in dit geval evident en aantoonbaar de uitsluitende schadeoorzaak kan worden geacht, gelet op het door Vrieling gestelde verband met schade 4.

Schade 27: brede scheurvorming in de binnenmuur van de kelder

Volgens het adviesrapport kan schade 27 alleen in een langere periode zijn ontstaan. In de loop der tijd zijn er muren in de kelder bijgeplaatst en is een stuclaag op cementbasis aangebracht. In het stucwerk zijn reparaties zichtbaar. De materialen en constructies sluiten volgens de deskundige niet altijd aan op de bestaande situatie.

Ook Handgraaf wijst erop dat de kelder in een latere periode dan de woning is gebouwd. De kelder vertoont een ander zettingsgedrag dan de omliggende funderingen op staal van de woning. De zogenoemde grondspanning verschilt beduidend. Door deze grondspanningsverschillen en de funderingsdiepte treden zettingsverschillen op. Daarnaast is in een latere periode een aanbouw gerealiseerd. De nieuwe fundering op staal is dichtbij de bestaande kelder aangebracht. Dit maakt dat er op een deel van de kelder meer neerwaartse druk komt en de kelder als gevolg daarvan scheef zakt. Deze scheve verzakking heeft ervoor gezorgd dat de kelderwanden zijn gescheurd, zoals is waar te nemen op de foto’s in het adviesrapport. Er zijn diverse oude, eerder gerepareerde schades te zien. Ook vocht heeft aan het verergeren van de schade bijgedragen. De scheuren hebben een zeer grote scheurbreedte en dat kan alleen in een langere periode zijn ontstaan. De scheuren vertonen ook ouderdomskenmerken. Volgens Handgraaf hebben trillingen bij dit soort ondergrondse constructies geen invloed op het schadebeeld. Hij wijst in dit verband op de toelichting van het adviesrapport van Lubbers.

Volgens Vrieling zijn de brede scheuren in de binnenmuur van de kelder doorlopende scheuren vanaf schades 15 en 18 in de fundering en in het stucwerk van de kelder. Ten aanzien van deze schades staat vast dat de invloed van mijnbouwactiviteiten niet is uitgesloten. Vrieling wijst er verder op dat vochtproblemen geen rol spelen in het ontstaan van schade 27, omdat ter plaatse van de scheurvorming geen spoor van vocht is waar te nemen.

Ter zitting heeft Handgraaf daar tegenover gesteld dat als de kelderzetting scheurt, dit ook van invloed is op de gevel die daaraan vastzit. Dat niet valt uit te sluiten dat schades 15 en 18 zijn verergerd door mijnbouwactiviteiten, betekent echter niet dat dit ook het geval is bij schade 27.

De Afdeling vraagt de StAB te beoordelen of de scheuren in de binnenmuur van de kelder evident en aantoonbaar uitsluitend zijn veroorzaakt door zettingsverschillen als gevolg van de omstandigheid dat de kelder later is bijgebouwd, gelet op het door Vrieling gestelde verband met schades 15 en 18.

Schade 28: scheurvorming in het plafond van de woonkamer

92.    Volgens het adviesrapport is ook deze schade ontstaan door veroudering en uitdroging van het kitwerk als gevolg waarvan de kitvoeg de werking en krimp van de onderlinge bouwdelen niet kan volgen en de kitvoeg scheurt.

Handgraaf onderschrijft het standpunt van Lubbers op dezelfde gronden als bij schades 19, 23 en 25. Ter zitting heeft hij toegevoegd dat in een oudere situatie plafondplinten zijn gemaakt voor de overgang tussen twee materialen. De naad is dicht geschilderd en dat is gaan werken.

Vrieling stelt dat er geen tekenen van uitgedroogde kitvoeg zijn te zien. Ook is de desbetreffende schade pas recent losgekomen. Indien het uitdrogen van de kitvoeg de uitsluitende oorzaak van deze schade zou zijn had de schade al in een eerder stadium moeten zijn ontstaan. Uitdroging en veroudering van het kitwerk kan dan ook niet de uitsluitende oorzaak van deze schade zijn. Daarnaast bevindt zich aan de buitenzijde van deze scheurvorming erkende mijnbouwschade (schade 2). Invloed van mijnbouwactiviteiten is dan ook niet uit te sluiten.

De Afdeling vraagt de StAB te beoordelen of veroudering en uitdroging van het kitwerk evident en aantoonbaar als de uitsluitende schadeoorzaak kan worden aangemerkt van de scheurvorming in het plafond van de woonkamer.

Funderingsproblemen en de gestelde invloed op scheurvorming (schades 15, 16 en 17)

93.    Vrieling heeft in zijn tegenrapport gesteld dat Lubbers in het adviesrapport ten onrechte niet is ingegaan op de noodzaak van funderingsherstel. Volgens Vrieling zijn de funderingsproblemen het gevolg van bodemdaling en zettingen, die zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten vanuit het Groninger Gasveld. Hij wijst erop dat schade 17, trapsgewijze en verticale scheurvorming doorloopt tot in de fundering. Ook zijn volgens hem schades 15 en 16 (diverse scheurvorming) gerelateerd aan funderingsproblemen.

Volgens Handgraaf vertoont de fundering geen ernstige zettingen. Lubbers heeft volgens hem dan ook terecht geen aanleiding gezien voor een aanvullend onderzoek naar de fundering. Het herstel van de eventuele verergering van bestaande schade door mijnbouwactiviteiten (schades 15, 16 en 17) is reeds opgenomen in het herstel. Mochten er zettingsproblemen zijn dan zijn deze het gevolg van bouwkundige aanpassingen en verbouwingen door de jaren heen en niet van mijnbouwactiviteiten. Een van deze oorzaken van de zetting is het aan de buitenzijde aanbrengen van een nieuwe muur. Hierbij is de funderingsvoet iets verbreed. Dit geeft een grote verandering in de belasting van de totale woning. Het geheel gaat zich opnieuw zetten naar de ondergrond en er treedt een nieuwe zettingsperiode in vanwege het extra gewicht op de ondergrond. Hierbij ontstaat schade bij de overgangen en aansluitingen van oude en nieuwe bouwdelen. Eventuele problemen in de fundering als gevolg van zettingsverschillen hebben dan ook geen enkele relatie met mijnbouwactiviteiten. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat in het verleden een aantal problemen al is hersteld.

Handgraaf heeft in dit verband ook gewezen op de rol die de kelder speelt in de scheuren van de woning. Boven de grond is het niet uit te sluiten dat de scheuren zijn verergerd door mijnbouw, maar onder de grond zijn de scheuren niet mijnbouw gerelateerd.

Vrieling stelt hier tegenover dat schade 17 duidelijk aan mijnbouw is gerelateerd en dat deze schade doorloopt tot in de fundering onder het maaiveld.

De Afdeling vraagt de StAB te beoordelen of de fundering zettingsschade vertoont en zo ja, of hieraan evident en aantoonbaar uitsluitend een andere oorzaak of andere oorzaken dan mijnbouwactiviteiten ten grondslag liggen.

Herstelmethodieken

94.    [appellant] betoogt onder verwijzing naar het tegenrapport van Vrieling dat het Instituut voor het herstel van schades 1, 2, 4, 5, 6, 7, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18, en 29 van ontoereikende herstelmethodieken is uitgegaan. Samengevat weergegeven wordt in het tegenrapport vermeld dat de scheuren in de gevels moeten worden hersteld met twee-componentenmortel, dat gebroken stenen moeten worden vervangen en dat de hemelwaterafvoer verwijderd dient te worden voor het herstel van scheuren achter deze afvoer.

95.    De Afdeling stelt vast dat, zoals op de zitting ook met partijen is besproken, ten aanzien van deze schades het bewijsvermoeden niet aan de orde is, behoudens dan voor zover het gaat om de hiervoor besproken funderingsproblemen bij schades 15, 16 en 17. Het gaat om de vraag of [appellant] voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor het oordeel dat in het adviesrapport geen toereikende herstelmethodieken zijn voorgesteld en dat het Instituut dit rapport daarom in zoverre niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

96.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant] onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd en neemt hierbij het volgende in aanmerking.

97.    Handgraaf heeft aangegeven dat voor het herstel van het metselwerk en voegwerk de sterkte is afgestemd op het omliggende metselwerk. Handgraaf heeft in dit verband onder verwijzing naar vakliteratuur (bijlage 3A bij het nader rapport) gemotiveerd dat de door Vrieling voorgestelde methode voor het herstel van scheuren met twee-componentenmortel in plaats van gewone mortel onjuist is, omdat deze in dit geval meer schade zal toebrengen. Het Instituut heeft ter zitting in hoger beroep nader toegelicht dat het algemeen beleid is van het Instituut om scheuren te herstellen met gewone mortel en dat alleen in specifieke gevallen herstel met twee componentenmortel is aangewezen. Het betoog van Vrieling dat voor herstel van schades 17 en 18 de hele gevel hersteld had moeten worden met twee-componentenmortel, omdat het duidelijk is dat de gevel voor herstel veel spanning als gevolg van mijnbouwactiviteiten heeft opgevangen, overtuigt onvoldoende. In de nadere reactie van Handgraaf is vermeld dat de oorzaak van de scheuren in de gevel mede ligt in gebrekkig metselwerk, gebrekkig voegwerk en roestige ankers. Omdat verergering van de scheuren als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet is uitgesloten, zijn in het adviesrapport van Lubbers herstelmethodieken opgenomen. Daarbij gaat het om terugkeer naar de normale situatie en het uitgangspunt van ruimhartig herstel door niet alleen de gescheurde voegen te herstellen, maar ook ruim daar omheen. Hierdoor zijn ook niet gescheurde voegen opgenomen om eventuele onvolkomenheden tijdens herstel te kunnen opvangen. In dit geval moet herstel met normale mortel dan ook toereikend worden geacht. Dat herstel met tweecomponentenmortel beter is, zoals Vrieling ter zitting heeft gesteld, is, wat daar ook van zij, geen steekhoudend argument. Het volstaat immers dat de schade wordt hersteld doordat de gevel in dezelfde of vergelijkbare toestand wordt gebracht als voorheen (zie ook hierna onder 100 t/m 106). De vraag naar de eventuele versterking van de woning met het oog op nieuwe bevingen komt aan de orde in het kader van het versterkingsprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen.

98.    Volgens Handgraaf biedt de ruimhartige calculatie ruimte om ook een enkele gescheurde steen (bij schades 1, 5, 6) mee te nemen en desgewenst de hemelwaterafvoer te demonteren voor herstel van de scheuren die achter deze afvoer lopen. Uitgangspunt is wel dat verwijdering van de hemelwaterafvoer in beginsel niet nodig is, zoals ook ter zitting is toegelicht. Ook zijn de gescheurde stenen niet meegenomen in de calculatie omdat de scheuren niet zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Bij schade 14 is er, anders dan [appellant] betoogt, geen gescheurde steen meegenomen. Het betoog van Vrieling dat bij schades 13, 15, 16 en 18 meerdere stenen ten onrechte niet zijn meegenomen in het herstel, overtuigt de Afdeling niet. Handgraaf heeft in dit verband uiteengezet dat er gaatjes in de stenen zitten en onder meer op foto 26 gewezen. Daar komt water in dat gaat bevriezen. De stenen zijn door vorst beschadigd en zijn om deze reden niet meegenomen in het herstel.

99.    In het betoog van [appellant] is, gelet op het voorgaande, onvoldoende grond te vinden voor het oordeel dat het Instituut het adviesrapport van Lubbers voor zover dit ziet op herstelmethodieken niet aan het besluit van 14 augustus 2019 ten grondslag heeft kunnen leggen.

Schadebegroting

100.    Uitgangspunt in het civielrechtelijke aansprakelijkheidsrecht bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij (met een redelijke mate van waarschijnlijkheid) zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. (Zie onder meer HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539.)

101.    In het geval van zaakschade, begroot het Instituut de ontstane schade aan de hand van de kosten die de aanvrager zou moeten maken om de schade te herstellen om uit te komen in een toestand die 'minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich bevond alvorens het werd beschadigd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten’. Het Instituut gaat hierbij nadrukkelijk uit van zowel cosmetisch als constructief herstel.

102.    Omdat het Instituut per jaar tienduizenden gelijksoortige schades dient te vergoeden, hebben de door het Instituut ingeschakelde deskundigen gezamenlijk één uniform calculatiemodel opgesteld met gebruikmaking waarvan de herstelkosten worden begroot. Dit model bevat vaste eenheidsprijzen voor vrijwel alle mogelijke herstelmethodieken. Alleen zeer uitzonderlijk herstelwerk, kan niet overeenkomstig dit calculatiemodel worden begroot. In die gevallen dient de deskundige een unieke, maatwerkbegroting op te stellen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij bepaalde monumentale elementen van gebouwen. Het gebruik van het calculatiemodel waarborgt daarmee de rechtsgelijkheid tussen de grote aantallen aanvragers.

103.    Het Instituut heeft het calculatiemodel van de deskundigen - gelet op het grote belang daarvan - onafhankelijk laten valideren op marktconformiteit én ruimhartigheid. Deze laatste toets vindt haar grondslag in de taak van het Instituut om de schade ruimhartig te vergoeden.

104.    Het Instituut is er - gelet op het feit dat het calculatiemodel door de onafhankelijke deskundigen wordt vastgesteld, vervolgens onafhankelijk is gevalideerd en in de praktijk is beproefd - dan ook van overtuigd dat als de herstelmethodiek correct is vastgesteld, de bijbehorende herstelkosten zonder uitzondering voldoende zijn om de schade te kunnen herstellen.

105.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij het calculeren van de herstelkosten niet is uitgegaan van ruimhartig, duurzaam en vakkundig herstel.

106.    Voor zover [appellant] voor herstel van schade 22 tot een hoger bedrag komt, namelijk € 1.416,58 exclusief algemene bouwplaatskosten, winst, risico, opslagen en BTW, leidt dit niet tot het oordeel dat de herstelkosten onjuist zijn vastgesteld. In het tegenadvies is niet voldoende onderbouwd waarom het in het adviesrapport gecalculeerde herstelbedrag op basis van het calculatiemodel onjuist zou zijn.

Risicoprofiel en wierde

107.    Voor zover [appellant] heeft betoogd dat in het adviesrapport van Lubbers niet is vermeld dat de woning sinds oktober 2018 een licht verhoogd risicoprofiel heeft gekregen en daardoor onderdeel uitmaakt van het versterkingsprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), betekent dit niet dat het Instituut de besluitvorming niet heeft kunnen baseren op het adviesrapport van Lubbers. Zoals het Instituut heeft toegelicht, wordt een risicoprofiel vastgesteld aan de hand van algemene gebouwkenmerken, zonder inspectie ter plaatse, en wordt dit gebruikt om in te schatten of het gebouw een grotere kans op instorting zou kunnen hebben dan 1 op 100.000 jaar. Als dat het geval is, dan wordt het gebouw vervolgens met het oog op het versterkingsprogramma alsnog beoordeeld door de NCG of een dergelijke vergroot risico daadwerkelijk bestaat. Het risico van schade door toekomstige aardbevingen staat evenwel los van de vraag of een gebouw beschadigd kan zijn door de aardbevingen die in het verleden hebben plaatsgevonden.

108.    Tot slot stelt [appellant] dat zijn huis op een wierde ligt en dat dit ten onrechte niet is vermeld in het adviesrapport van Lubbers, terwijl deze ligging extra gevoeligheid voor aardbevingsschade met zich brengt in verband met de snelheid van trillingen. Het Instituut heeft daar tegenover gesteld dat Meedhuizen een wierdedorp is en dat het midden van het dorp op een verhoging ligt. Dat laatste is niet het geval aan de noordkant van het dorp waar de woning van [appellant] ligt.

De Afdeling vraagt de StAB te adviseren of, en zo ja, in hoeverre de ligging van de woning van [appellant] bij de beoordeling van de schade een relevante factor is waarmee in het adviesrapport rekening had moeten worden gehouden.

Conclusie

109.    Met het oog op een spoedige en definitieve beslechting van het geschil zal de Afdeling het onderzoek heropenen en de StAB als deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek met inachtneming van deze tussenuitspraak.

110.    De Afdeling zal de StAB verzoeken binnen zestien weken te beoordelen of het Instituut zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat schades 3, 8, 9,12, 19, 20, 21, 23 t/m 28 evident en aantoonbaar uitsluitend andere oorzaken hebben dan beweging van bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. De Afdeling verzoekt de StAB voorts te beoordelen of in relatie tot schades 15, 16 en 17 de fundering zettingen vertoont en zo ja, of evident en aantoonbaar valt uit te sluiten dat deze zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Ook verzoekt de Afdeling de StAB te beoordelen of de ligging van de woning (anders dan in het Groningenveld)  een relevante factor is bij de beoordeling van de schade. De gronden van [appellant] tegen de hoogte van de door het Instituut bepaalde herstelkosten voor de schades waarvan het heeft beslist dat schade wel voor vergoeding in aanmerking komt omdat aan het bewijsvermoeden is voldaan, slagen naar het oordeel van de Afdeling niet.

111.    De StAB dient partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op de deskundige die de StAB voornemens is in te schakelen. Ook dient de StAB partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op het conceptverslag.

112.    Na ontvangst van het definitieve verslag van de StAB zal de Afdeling [appellant] en het Instituut in de gelegenheid stellen om binnen drie weken daarop te reageren.

schorsing van de behandeling van het beroep

113.    De Afdeling zal de behandeling van het hoger beroep schorsen in afwachting van het verslag van de StAB en de reactie van [appellant] en het Instituut daarop. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend;

II. schorst de behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Planken
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021

299.