Uitspraak 202100613/1/A2


Volledige tekst

202100613/1/A2.
Datum uitspraak: 1 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 18 december 2020 in zaak nr. 19/3756 in het geding tussen:

[appellant]

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2019 heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat aan [appellant] een schadevergoeding van € 34.397,83, inclusief wettelijke rente, toegekend.

Bij besluit van 20 september 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een schadevergoeding van € 36.868,00, inclusief wettelijke rente, toegekend.

Bij besluit van 10 september 2020 heeft het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: het Instituut) een aanvullende schadevergoeding van € 10.322,28, inclusief wettelijke rente, toegekend. De totale schadevergoeding bedraagt daarmee € 47.190,28.

Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 20 september 2019 gegrond en het beroep tegen het besluit van 10 september 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Instituut veroordeeld in de kosten van deskundige bijstand tot een bedrag van € 948,34. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het Instituut hebben nadere stukken ingediend

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2021, waar [appellant] en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. T.W. Franssen, advocaat te Den Haag en mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door J.N. Handgraaf, deskundige, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] is sinds 1996 eigenaar van de woning aan de [locatie] te Haren. De woning is gebouwd in 1936 en bevindt zich boven het Groningenveld, in het gebied waar zich als gevolg van gaswinning bodemdaling en aardbevingen voordoen.

2.       Op 18 juni 2017 heeft [appellant] schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (hierna: het CVW).

3.       Bij besluiten van 20 september 2019 en 10 september 2020 heeft het Instituut aan [appellant] € 47.190,28, inclusief wettelijke rente, toegekend voor het herstel van 55 schades aan gevels, wanden en plafonds van de woning.

Overname procedure door het Instituut

4.       Op 19 maart 2018 is met het Besluit Mijnbouwschade Groningen van 1 februari 2018 (Stcrt. 2018, nr. 6398) de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: de Tijdelijke Commissie) ingesteld voor de publiekrechtelijke afhandeling van schade.

5.       Op grond van artikel 11 van het Besluit Mijnbouwschade Groningen is de melding van [appellant] bij het CVW geacht een aanvraag tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 2 van het Besluit Mijnbouwschade Groningen te zijn.

6.       De Tijdelijke Commissie was in mandaat namens de minister bevoegd om een besluit op een aanvraag om schadevergoeding te nemen. Schade is gedefinieerd als fysieke schade aan gebouwen en werken die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg, en materiële schade die het gevolg is van deze fysieke schade.

7.       Bij de beoordeling en beslissing over de vergoeding van schade diende de Tijdelijke Commissie de regels die het burgerlijk recht geeft over de vaststelling van de aansprakelijkheid voor en de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 6:177 BW toe te passen, zodat zij bij haar beoordeling ook het bepaalde in artikel 6:177a BW, waarin het bewijsvermoeden gaswinning Groningenveld is vastgelegd, in acht heeft te nemen.

8.       Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen in werking getreden en het Besluit Mijnbouwschade Groningen ingetrokken (Stb. 2020, 184). Met deze wet is de publiekrechtelijke afhandeling van aanvragen om vergoeding van schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg wettelijk geregeld.

9.       Met ingang van 1 juli 2020 is het Instituut opgericht en als zelfstandig bestuursorgaan belast met de afhandeling van aanvragen om schadevergoeding. Het Instituut neemt daarmee de taak van de Tijdelijke Commissie over, die deze taak, in afwachting van een definitieve wettelijke regeling, vervulde op basis van een beleidsregeling, het Besluit Mijnbouwschade Groningen en het daarbij behorende Protocol houdende regels over de afhandeling van schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld (hierna: het Protocol Mijnbouwschade Groningen). Anders dan de Tijdelijke Commissie op grond van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, kan het Instituut niet alleen kan beslissen op aanvragen om vergoeding van fysieke schade aan gebouwen en werken en om materiële schade die het gevolg is van deze fysieke schade, maar ook om andere vormen van schade, waaronder waardedaling als gevolg van ligging in het aardbevingsgebied en immateriële schade.

10.     Het Instituut is vormgegeven als een zelfstandig bestuursorgaan om te voorzien in de behoefte aan onafhankelijke schadeafhandeling op grond van specifieke deskundigheid.

11.     Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Tijdelijke wet Groningen worden besluiten van de deelcommissie mijnbouwschade op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, en de deelcommissie bezwaar, op grond van artikel 3, derde lid, van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, na inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als besluiten van het Instituut Mijnbouwschade als bedoeld in artikel 2, derde lid. Op grond van het vierde lid neemt het Instituut de zaak over in de staat waarin deze zich bevindt.

12.     Hieronder wordt, voor zover van toepassing, onder het Instituut mede de Tijdelijke Commissie begrepen.

Procedure

13.     Op 13 maart 2018 heeft deskundige D. van der Veen in opdracht van het CVW de schade aan het pand opgenomen. Van der Veen heeft op 16 maart 2018 een opnameverslag uitgebracht.

14.     Op 6 maart 2019 heeft deskundige N. Nieuwenhuis, werkzaam bij het deskundigenbureau 10BE, in opdracht van het Instituut een adviesrapport uitgebracht. In het adviesrapport is vastgesteld dat de schades 1 tot en met 6 en 8 tot en met 56 (in totaal 55 schades) zijn veroorzaakt of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Het rapport bevat de beoordeling van de schade(s) uit het opnameverslag van het CVW. Voor het herstel van deze schades heeft Nieuwenhuis een bedrag van € 33.251,12 gecalculeerd.

15.     [appellant] heeft geen zienswijze ingediend op het adviesrapport.

16.     Bij besluit van 15 april 2019 heeft het Instituut een schadevergoeding toegekend van € 34.497,83 (inclusief een vergoeding van de wettelijke rente van € 1.246,71).

17.     In bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat de schadevergoeding ontoereikend is om de herstelkosten te voldoen. Daarnaast is er geen rekening gehouden met de waardevermindering van de woning.

18.     Op 9 juli 2019 is [appellant] gehoord door de bezwaaradviescommissie.

19.     Op verzoek van de bezwaaradviescommissie heeft N. Handgraaf, technisch coördinator van 10BE, een toelichting gegeven op de herstelmethodes en de herstelkosten die in het adviesrapport van 6 maart 2019 zijn beschreven.

20.     Op 1 augustus 2019 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht aan het Instituut. De bezwaaradviescommissie adviseert het bezwaar van [appellant] in zoverre gegrond te verklaren dat een aanvullende vergoeding van € 1.361,25 wordt toegekend voor de kosten van onafhankelijk toezicht op een in te schakelen aannemer. De bezwaaradviescommissie adviseert het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren.

21.     Meer in het bijzonder vindt de bezwaaradviescommissie dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de berekende herstelkosten. De toegekende schadevergoeding is een passende vergoeding voor een eventuele waardevermindering van de woning als gevolg van de aanwezige schade. De Tijdelijke Commissie was op grond van het Besluit Mijnbouwschade Groningen niet bevoegd een vergoeding toe te kennen voor een eventuele waardevermindering van een woning als gevolg van de omstandigheid dat de woning zich in een regio bevindt waar zich bodembeweging als gevolg van de gaswinning voordoet.

22.     Het Instituut heeft bij besluit van 20 september 2019 onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard en naast een schadevergoeding van € 34.497,83 een aanvullende schadevergoeding van € 2.370,17 (inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten) toegekend.

23.     [appellant] heeft op 1 november 2019 nieuwe of niet eerder opgemerkte schades gemeld.

24.     Het Instituut heeft de deskundigen in het kader van de advisering over de nieuwe schades verzocht om na te gaan of de maatvoering die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 20 september 2019 volledig en correct is.

25.     Op 9 juli 2020 zijn de schades aan het pand opgenomen door H. Pierik en N. Handgraaf van 10BE. Pierik heeft op 2 september 2020 een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport ziet op 118 schades, waaronder de eerder beoordeelde 56 schades. Voor de beoordeling van deze schades is verwezen naar het adviesrapport van 6 maart 2019. De maatvoering is wel gewijzigd.

26.     Pierik en Handgraaf hebben in een nader advies van 9 september 2020 toegelicht dat de maatvoering moet worden bijgesteld ten opzichte van de maatvoering zoals die is gehanteerd in het opnameverslag van 16 maart 2018 en die in het adviesrapport van 6 maart 2019 tot uitgangspunt is genomen. De deskundigen hebben daarom geadviseerd een aanvullende schadevergoeding toe te kennen voor de 55 schades die het gevolg zijn geacht van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.

27.     Het Instituut heeft daarin aanleiding gezien bij besluit van 10 september 2020 een aanvullende schadevergoeding toe te kennen van € 10.322,28 (inclusief wettelijke rente).

Uitspraak van de rechtbank

28.     De rechtbank heeft overwogen dat de Tijdelijke Commissie op grond van het Besluit Mijnbouwschade Groningen niet bevoegd was om te beslissen op het verzoek om vergoeding van waardevermindering van het pand als gevolg van ligging in het aardbevingsgebied en om vergoeding van immateriële schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning in het Groningenveld.

29.     De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 20 september 2019 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, alleen al omdat het Instituut in het besluit van 10 september 2020 heeft erkend dat de maatvoering in het opnamerapport van 16 maart 2018 en het adviesrapport van 6 maart 2019 gebrekkig is, zodat dit rapport in zoverre niet aan het besluit van 20 september 2019 ten grondslag kon worden gelegd.

30.     De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 september 2020 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.

31.     Over het betoog van [appellant] dat de vergoeding van schade aan het pand door bodembeweging door gaswinning in het Groningenveld ontoereikend is, omdat hij in aanvulling op zijn aanvraag nog eens 14 schades heeft gemeld, heeft de rechtbank geoordeeld dan deze schades niet binnen de omvang van het geding vallen. De omvang van het geding is begrensd tot de schades 1 tot en met 6 en 8 tot en met 56, zoals beschreven in het opnameverslag van 13 maart 2018.

32.     De rechtbank is van oordeel dat het Instituut de omvang van de schadevergoeding voor deze 55 schades mocht baseren op de adviesrapporten van 6 maart 2019, zoals aangevuld door het adviesrapport van 2 september 2020 en het nader advies van 9 september 2020. In de adviesrapporten is per schadepost een toelichting gegeven op de herstelmethode en uiteengezet welke kosten, mede gelet op de gewijzigde maatvoering, gemoeid zijn met het herstel van de schade. Daarbij is gebruik gemaakt van een uniform calculatiemodel. Volgens de rechtbank is er geen grond voor het oordeel dat de deskundigen dit model in dit geval niet mochten toepassen en dat het calculatiemodel onjuist is toegepast. De rechtbank is verder van oordeel dat de adviesrapporten volstaan voor het kunnen (laten) uitvoeren van de geadviseerde herstelwerkzaamheden.

Hoger beroep van [appellant]

33.     Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat de behandeling van zijn verzoek om schadevergoeding te traag, te gefragmenteerd en te beperkt is en ook overigens niet toereikend is.

34.     Daartoe stelt hij allereerst dat het na de uitspraak van de rechtbank onduidelijk is of de door hem gestelde waardevermindering als gevolg van de ligging van de woning in het aardbevingsgebied en de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen.

35.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de 14 schades buiten de omvang van het geding vallen. Dit leidt tot fragmentatie en vertraging van het schadeherstel.

36.     Volgens [appellant] zijn de door het Instituut ingeschakelde deskundigen geen erkende schade-experts en zijn zij niet onafhankelijk en onpartijdig. Het Instituut mocht zijn besluitvorming alleen daarom al niet op de adviesrapporten van de deskundigen baseren.

37.     Daarbij komt volgens [appellant] dat de feiten in het opnamerapport van 13 maart 2018 onjuist zijn weergegeven. In dit rapport zijn 56 schades geregistreerd, terwijl in het adviesrapport van 2 september 2020 alsnog 62 schades zijn opgenomen en op 12 oktober 2020 nog eens 14 schades zijn toegevoegd. In het opnamerapport van 13 maart 2018 zijn ook onjuiste en tegenstrijdige maatvoeringen gehanteerd. Ook is er een groot verschil in de uit te voeren werkzaamheden ten opzichte van het adviesrapport van 2 september 2020.

38.     Volgens [appellant] schiet de correctie op de maatvoering, zoals ten grondslag gelegd aan het besluit van 10 september 2020, nog steeds tekort.

39.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de op basis van het calculatiemodel gebaseerde tarieven en vergoedingen onduidelijk en onvoldoende zijn, omdat wordt ingezet op cosmetisch in plaats van constructief herstel. De vergoedingen zijn volgens hem ook niet aantoonbaar marktconform.

40.     Volgens [appellant] is de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding van € 2.172,34 te laag en heeft hij recht op een aanvullend bedrag van € 5.278,49.

Beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling

Waardedaling en immateriële schade

41.     [appellant] heeft op 18 juni 2017 een aanvraag ingediend om vergoeding van schade. De schade is omschreven als een scheur in de buitenmuur. De Tijdelijke Commissie was op grond van het Besluit Mijnbouwschade Groningen alleen bevoegd een besluit te nemen op een aanvraag om schadevergoeding voor fysieke schade aan gebouwen en werken die is ontstaan door bodembeweging en voor materiële schade die het gevolg is van deze fysieke schade. Door de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet Groningen op 1 juli 2020 is het mogelijk geworden een aanvraag in te dienen bij het Instituut om vergoeding van de waardedaling van het pand als gevolg van ligging in het aardbevingsgebied. [appellant] heeft in 2020 geen aanvraag ingediend voor vergoeding van deze waardedaling, zodat er voor het Instituut geen aanleiding was daarover een beslissing te nemen in het besluit van 10 september 2020.

42.     Ook voor de vergoeding van immateriële schade gold dat de Tijdelijke Commissie niet bevoegd was daarover te beslissen. Het Instituut is daartoe op grond van de Tijdelijke wet Groningen sinds 1 juli 2020 wel bevoegd. Het Instituut heeft een Smartengeldregeling op hoofdlijnen ontwikkeld voor vergoeding van immateriële schade veroorzaakt door gaswinning in het Groningenveld en de gasopslag in Norg. Vanaf 1 juni 2021 kon een eerste groep huishoudens, een geselecteerde pilotgroep, een aanvraag indienen voor vergoeding van immateriële schade. Op basis van de opgedane ervaringen is de regeling verder ontwikkeld. De uitvoering van de regeling vindt gefaseerd plaats, gelet op het grote aantal mogelijke aanvragen. Inwoners uit Zeerijp, Leermens en Eenum kunnen vanaf 15 november 2021 een aanvraag voor vergoeding van immateriële schade indienen. Op de website van het Instituut is een overzicht te zien wanneer andere inwoners een aanvraag kunnen indienen.

43.     Het betoog van [appellant] dat er nog geen duidelijkheid is over de vergoeding van de waardedaling als gevolg van de ligging van de woning  in het aardbevingsgebied en de immateriële schade, kan er niet toe leiden dat het besluit van 10 september 2020, dat ziet op de vergoeding van fysieke schade aan de woning en de materiële schade die daar het gevolg van is - en daar gelet op het Besluit Mijnbouwschade Groningen ook alleen maar op kón zien - , geen stand kan houden.

44.     Het betoog faalt.

Omvang geding

45.     [appellant] betoogt dat het Instituut ten onrechte in de bezwaarfase de uitbreiding van de aanvraag met 14 aanvullende schades niet heeft geaccepteerd.

46.     [appellant] heeft desgevraagd op de zitting bevestigd dat het geschil tussen partijen in deze procedure betrekking heeft op 55 schades. Voor de overige schades heeft hij bij het Instituut een nieuwe aanvraag gedaan waarop nog zal worden beslist. Deze grond in hoger beroep behoeft daarom verder geen bespreking. De Afdeling zal haar oordeel dan ook beperken tot de 55 schades waarover ook de rechtbank heeft geoordeeld.

47.     Het betoog slaagt niet.

Onafhankelijkheid en deskundigheid adviseurs

48.     [appellant] heeft aangevoerd dat de door het Instituut ingeschakelde deskundigen niet onafhankelijk en onpartijdig en geen erkende schade-experts zijn. Het Instituut mocht alleen al daarom de adviesrapporten van 6 maart 2019 en 2 september 2020 niet aan de besluitvorming ten grondslag leggen.

49.     Een onafhankelijke adviseur is een persoon of commissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waaraan wordt geadviseerd, en die belast is met de advisering over de op de aanvraag te nemen beschikking en daarbij geen persoonlijk belang heeft. Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374) onder 49.

50.     Er is geen grond voor het oordeel dat Nieuwenhuis, de opsteller van het adviesrapport van 16 maart 2019, geen onafhankelijke deskundige is. Dat geldt ook voor Handgraaf en Pierik. Daarbij is het volgende van belang.

51.     Handgraaf heeft als technisch coördinator van 10BE, op verzoek van de bezwaaradviescommissie, een toelichting gegeven op de herstelmethodes en de herstelkosten die in het adviesrapport van 16 maart 2019 zijn beschreven. Pierik heeft het adviesrapport van 2 september 2020 opgesteld. Handgraaf heeft samen met Pierik op 9 september 2020 de maatvoering, zoals gehanteerd in het opnamerapport van 13 maart 2018 en het adviesrapport van 6 maart 2019, gecorrigeerd. Zij hebben de ontbrekende hoeveelheden in beeld gebracht en de daarbij behorende herstelkosten gecalculeerd.

52.     Nieuwenhuis, Pierik en Handgraaf zijn werkzaam voor 10BE, een bedrijf dat bestaat uit een samenwerkingsverband van regionale, in Groningen werkende expertisebureaus. Zij zijn dus niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het Instituut. Zij staan niet in een gezagsverhouding tot het Instituut en ook niet tot degene die belang heeft bij het al dan niet toekennen van schadevergoeding, zoals de NAM en/of de Staat. Evenmin is gebleken dat zij een persoonlijk belang hebben bij de uitkomst van de advisering. Er is ook geen reden voor twijfel aan de onafhankelijkheid van Nieuwenhuis, Pierik en Handgraaf omdat zij als medewerkers van 10BE vaker in opdracht van het Instituut adviesrapporten opstellen.

53.     Anders dan [appellant] betoogt, is er evenmin grond voor het oordeel dat Nieuwenhuis, Pierik en Handgraaf partijdig zijn, omdat zij eerder de NAM zouden hebben geadviseerd. Daarbij is het volgende van belang.

54.     Het ligt op de weg van het Instituut zich te vergewissen van de onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundige. Wanneer de schijn is gewekt dat de door het Instituut benoemde deskundige niet onpartijdig is, mag het bestuursorgaan het advies van deze adviseur niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1970).

55.     Het Instituut zoekt de waarborgen voor onpartijdigheid in de eisen die aan de persoon van de deskundige worden gesteld. De Afdeling heeft dit in de tussenuitspraak van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374) onder 52 aanvaardbaar geacht. Ook heeft de Afdeling de door het Instituut gestelde eisen om de (schijn van) partijdigheid voor de persoon van de deskundige te voorkomen adequaat geacht (zie onder 53). De Afdeling stelt vast dat het Instituut zich aan de hand van de disclosure statements van Nieuwenhuis, Pierik en Handgraaf ervan heeft vergewist dat is voldaan aan de eisen en daarmee van de onpartijdigheid van de betrokken deskundigen. Uit de disclosure statements volgt dat Nieuwenhuis, Pierik en Handgraaf ten tijde van het tekenen van de  statements geen zakelijke of persoonlijke relatie hadden met de NAM en/of het CVW, in de vijf jaren voorafgaand aan het tekenen van de statements niet op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn geweest bij de NAM of het CVW en een jaar voorafgaand aan het tekenen van de statements geen werkzaamheden ten behoeve van de NAM en/of het CVW hebben uitgevoerd die bestonden uit de beoordeling van en advisering over het oorzakelijke verband en de begroting van mijnbouwschade.

56.     Over het betoog van [appellant] dat de door het Instituut benoemde deskundigen onvoldoende deskundig zijn, overweegt de Afdeling als volgt.

57.     Het Instituut werkt samen met vier expertisebureaus, waaronder 10BE, die onderzoek doen naar mijnbouwschade. Deze samenwerking is aangegaan na een openbare Europese aanbesteding van de diensten van inzet van deskundigen. Bij die aanbesteding zijn eisen gesteld aan de persoon van de deskundige. De in te zetten deskundigen moeten voldoen aan algemene kwaliteits- en opleidingseisen. Daarnaast zijn specifieke kwaliteits- en opleidingseisen gesteld aan de procesexpert, de senior deskundige en de projectcoördinator. Deze eisen zijn te vinden in het Aanbestedingsdocument van 11 juli 2018, dat is geplaatst op de website van het Instituut.

58.     Daarnaast bevat de procedure waarborgen voor deskundigheid. Het Instituut heeft in de schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat de deskundigen die het Instituut adviseren het zogenoemde 'vierogenprincipe' hanteren. Dit principe houdt in dat adviesrapporten inhoudelijk worden gecontroleerd door een tweede deskundige of technisch coördinator van hetzelfde deskundigenbureau. In het geval een zienswijze wordt ingediend op het adviesrapport zal het Instituut zich van de deugdelijkheid van het adviesrapport van de deskundige vergewissen voordat het Instituut een beslissing neemt op de aanvraag. Indien bezwaar wordt gemaakt tegen de beslissing op de aanvraag, houdt het Instituut het advies van de deskundige zo nodig nogmaals tegen het licht, waarbij in de regel een senior deskundige met ruime ervaring wordt geraadpleegd.

59.     Er is geen grond voor het oordeel dat Nieuwenhuis, Handgraaf en Pierik niet over de vereiste deskundigheid beschikken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij onvoldoende deskundig zijn. Daarvoor is onvoldoende dat hij het niet eens is met de door de deskundigen voorgestelde methodes voor het herstel van de schades en de daarbij behorende herstelkosten. Op zijn bezwaren daartegen zal hierna inhoudelijk nog worden ingegaan.

60.     Het betoog faalt.

Schadebegroting

61.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij het calculeren van de herstelkosten niet is uitgegaan van ruimhartig, duurzaam en vakkundig herstel. De gehanteerde eenheidsprijzen en ‘all-in’-tarieven zijn volgens hem onduidelijk, onvoldoende, want gericht op cosmetisch en niet op constructief herstel, en ook niet aantoonbaar marktconform. Voor de onderbouwing van dit standpunt wijst hij op het door hem opgestelde herstel- en calculatieplan van 24 januari 2020 (hierna: het herstelplan), dat  is beoordeeld door P.J. Vrieling van Vergnes Expertise B.V. Daarnaast heeft hij meerdere offertes van aannemers overgelegd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat in dit herstelplan naast herstel ook versteviging van de woning tot uitgangspunt is genomen.

62.     Uitgangspunt in het civielrechtelijke aansprakelijkheidsrecht bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij (met een redelijke mate van waarschijnlijkheid) zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. (Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539.) De Afdeling volgt dit uitgangspunt.

63.     In het geval van zaakschade, begroot het Instituut de ontstane schade aan de hand van de kosten die de aanvrager zou moeten maken om de schade te herstellen om uit te komen in een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich bevond voordat het werd beschadigd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Het Instituut gaat hierbij nadrukkelijk uit van zowel cosmetisch als constructief herstel.

64.     Omdat het Instituut per jaar tienduizenden gelijksoortige schades dient te vergoeden, hebben de door het Instituut ingeschakelde deskundigen gezamenlijk één uniform calculatiemodel opgesteld met gebruikmaking waarvan de herstelkosten worden begroot. Dit model bevat vaste eenheidsprijzen voor vrijwel alle mogelijke herstelmethodieken. Indien de deskundigen een herstelmethode hebben vastgesteld, kunnen zij aan de hand van de in het calculatiemodel opgenomen bedragen de herstelkosten calculeren. Alleen zeer uitzonderlijk herstelwerk, kan niet overeenkomstig dit calculatiemodel worden begroot. In die gevallen dient de deskundige een unieke, maatwerkbegroting op te stellen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij bepaalde monumentale elementen van gebouwen. Het gebruik van het calculatiemodel waarborgt daarmee de rechtsgelijkheid tussen de grote aantallen aanvragers.

65.     Het Instituut heeft in het adviesrapport van 6 maart 2019 gebruik gemaakt van de eerste versie van het calculatiemodel. Dit model is opgesteld door Stichting NIVRE; de Nederlandse koepelorganisatie voor geregistreerde schade-experts, met als doel de bevordering en instandhouding van de deskundigheid en beroepsuitoefening van deskundigen op het terrein van schadevaststelling. Het model bestrijkt de meest voorkomende herstelmethodes. Bij het samenstellen van het model is rekening gehouden met het prijspeil en de prijsontwikkelingen, zoals die zich voordeden ten tijde van het vaststellen van het model. In het model zelf is rekening gehouden met zowel de kosten voor het gebruik van materialen, als met de kosten die samenhangen met de tijd en handelingen die een vakman nodig heeft om bepaalde herstelwerkzaamheden onder normale omstandigheden uit te kunnen voeren. Bij de ontwikkeling van de calculatieregels (en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen) is ruimhartigheid het uitgangspunt geweest, zowel ten aanzien van de gehanteerde prijzen als ten aanzien van de tijd die noodzakelijk wordt geacht voorde uitvoering van de herstelwerkzaamheden. In het model is ook rekening gehouden met kosten voor bijkomende en onregelmatige handelingen (zoals schoonmaak van gereedschap en stukgaan van gereedschap), uitvoeringskosten bijvoorbeeld kosten door rust tijdens de werkzaamheden), organisatietoeslagen en algemene bouwplaatskosten. Deze indirecte kosten zijn ruim vastgesteld, waardoor de vergoedingen ruim marktconform zijn.

66.     Het Instituut heeft het eerste calculatiemodel niet laten valideren. Het model is opgesteld door onafhankelijke deskundigen en er was geen reden te twijfelen aan de juistheid en ruimhartigheid ervan. Het Instituut heeft latere versies van het calculatiemodel, zekerheidshalve en gelet op het grote belang ervan, wel steeds onafhankelijk laten valideren op marktconformiteit én ruimhartigheid. Deze laatste toets vindt haar grondslag in de taak van het Instituut om de schade ruimhartig te vergoeden.

Het Instituut is er van overtuigd dat als op grond van het eerste, in de praktijk beproefde calculatiemodel, dat in de praktijk is beproefd, de herstelmethodiek correct is vastgesteld, de bijbehorende kosten zonder uitzondering voldoende zijn om de schade te kunnen herstellen.

67.     De Afdeling is van oordeel dat het Instituut het calculatiemodel, zoals hiervoor omschreven, mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Aan de hand van de beroepsgronden zal worden beoordeeld of het calculatiemodel op juiste wijze is toegepast of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel of dat het geval is en of er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken.

68.     De Afdeling stelt vast dat, zoals op de zitting ook met partijen is besproken, ten aanzien van de 55 schades er geen geschil is over het bewijsvermoeden en dat deze schades voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat om de vraag of [appellant] voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor het oordeel dat in het voor de maatvoering gecorrigeerde adviesrapport van 6 maart 2019, geen toereikende herstelmethodieken zijn voorgesteld en dat het Instituut dit rapport daarom in zoverre niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

69.     De Afdeling is van oordeel dat [appellant] onvoldoende concrete aanknopingspunten daarvoor heeft aangevoerd en neemt hierbij het volgende in aanmerking.

Herstelplan

70.     De Afdeling is van oordeel dat het door [appellant] overgelegde herstelplan, waaronder de door J.K. Govers opgestelde overzichten van herstelkosten, onvoldoende is om twijfel te zaaien aan de door de deskundigen op basis van het calculatiemodel opgestelde begroting van herstelkosten. Dat volgens Vrieling van Vergnes Expertise B.V. het herstelplan en de overzichten van de herstelkosten voldoen ‘aan de eisen die hieraan gesteld mogen worden’, leidt niet tot een ander oordeel. Ter motivering van dat oordeel overweegt de Afdeling het volgende.

71.     Handgraaf heeft op 14 mei 2020 desgevraagd aan de rechtbank een reactie gegeven op het herstelplan van [appellant]. Handgraaf heeft toegelicht dat in het herstelplan van [appellant] andere prijzen voor het herstel van de schades zijn opgenomen, omdat de herstelmethodes gebaseerd zijn op andere uitgangspunten dan die waarop het calculatiemodel is gestoeld. Volgens Handgraaf is bij het herstelplan het bouwkundig versterken van de gehele woning tot uitgangspunt genomen. De voorgestelde herstelmethodes zijn gericht op versterking van bouwdelen en constructies, zodat er geen gevaar is voor instorting bij zware aardbevingen waarbij letsel kan ontstaan, omdat het pand tijdig kan worden verlaten. De door [appellant] voorgestelde herstelmaatregelen zien daarmee niet slechts op het herstel van de woning in de oude staat, maar op een wezenlijke verbetering van de woning ten opzichte van de originele situatie. De voorgestelde herstelmethodes en calculaties zijn daarom niet te vergelijken met de in het adviesrapport opgenomen herstelmethodieken en bijbehorende prijzen dan wel calculaties. Daarbij gaat het immers om het terugbrengen van de woning naar de staat waarin de woning zich bevond voordat de schade opgetreden was. Daarbij wordt uitgegaan van constructief en cosmetisch herstel, maar niet van versteviging van de woning.

72.     De Afdeling is gelet op deze toelichting van oordeel dat het Instituut zijn besluitvorming, in weerwil van het door [appellant] overgelegde herstelplan, mocht baseren op het calculatiemodel. [appellant] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de herstelkosten op basis van het calculatiemodel onjuist zijn vastgesteld. Anders dan de prijzen in het calculatiemodel, zijn de kostencalculaties in het herstelplan gebaseerd op informatie afkomstig uit enkele door [appellant] opgevraagde offertes bij lokale aannemers en niet op de meer uniforme marktinformatie die ten grondslag ligt aan het calculatiemodel. In het herstelplan, waaronder de kostencalculaties, is niet voldoende onderbouwd waarom het in het adviesrapport gecalculeerde herstelbedrag op basis van het calculatiemodel onjuist zou zijn.

Latere versie van het calculatiemodel

73.     [appellant] betoogt dat het adviesrapport van 2 september 2020, dat is opgesteld naar aanleiding van zijn nieuwe schademelding, in relevante mate verschilt van het adviesrapport van 6 maart 2019. Hij stelt dat er aanzienlijke verschillen in tarieven zijn en er zijn bovendien meer reparatieposten per schade voor dezelfde type schades opgenomen in het adviesrapport van 2 september 2020. Volgens [appellant] volgt hieruit dat het Instituut het eerste calculatiemodel alleen daarom al niet aan zijn besluitvorming over de herstelkosten van de 55 schades ten grondslag mocht leggen.

74.     Het Instituut heeft daar tegenover gesteld dat bij de ontwikkeling van de latere versies van het calculatiemodel ervoor is gekozen om de verschillende handelingen die onderdeel zijn van het schadeherstel in meer verschillende calculatieregels onder te brengen dan in het eerste calculatiemodel het geval is. Dat laat echter onverlet dat de herstelwerkzaamheden in essentie niet veranderd zijn. De beschrijvingen van de herstelmethodieken voor de nieuwe schades in het adviesrapport van 2 september 2020 zijn gebaseerd op het vierde calculatiemodel. Dat betekent dat de herstelwerkzaamheden uitgebreider zijn beschreven door de uitsplitsing in verschillende calculatieregels, maar niet wezenlijk zijn veranderd.

75.     Het Instituut heeft verder toegelicht dat voor bepaalde categorieën van herstelmethodes prijswijzigingen zijn doorgevoerd. Die wijzigingen zijn relatief klein en zijn niet zonder meer in het voordeel van [appellant]. Zo zijn sommige prijzen in latere calculatiemodellen naar beneden bijgesteld, naar aanleiding van gewijzigde marktprijzen en ervaringen in de praktijk. Daarbij komt dat de in het eerste model opgenomen bedragen dusdanig ruim zijn ingeschat dat ook bij eventuele nadelige prijswijzigingen de calculatie op basis van het eerste model afdoende is om herstel mogelijk te maken. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] geen aanleiding om aan deze toelichting van de kant van het Instituut te twijfelen. Het betoog faalt.

Prijsindexering en wettelijke rente

76.     [appellant] voert verder aan dat een prijsindexering dient te worden toegepast over de kosten berekend voor het herstel van de schades die onderdeel zijn van deze procedure.

77.     Het Instituut heeft toegelicht dat de deskundige bij het berekenen van de kosten van het herstel van de schade in het adviesrapport van 6 maart 2019 is uitgegaan van het calculatiemodel, dat was afgestemd op uitvoering in 2019. De aanvullende schadevergoeding die is toegekend bij besluit van 10 september 2020 is berekend naar het prijspeil in 2020. De rente over de beide schadevergoedingen is berekend vanaf 18 juni 2017, de datum van de eerste schademelding.

78.     Voor zover [appellant] stelt dat de prijsindexering tot en met 2021 moet worden toegepast, treft dit geen doel.

Het schadevergoedingsrecht biedt geen grondslag om de waardevermindering van een gebouw door zaakbeschadiging te bepalen naar het moment waarop de aanvrager uiteindelijk ervoor kiest om zijn schade feitelijk te herstellen. Dat zou immers een vorm van concrete schadebegroting zijn, die niet in overeenstemming is met de abstracte schadebegroting die bij zaakschade moet worden toegepast. In gevallen van zaakbeschadiging is uitgangspunt dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan. Volgens vaste rechtspraak zal het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - kosten die met het herstel zijn gemoeid. De aard van zodanige schade rechtvaardigt dat de rechter bij het begroten daarvan in beginsel abstraheert van omstandigheden die de bijzondere situatie van de benadeelde eigenaar betreffen. (Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315, onder 3.1.2.).

79.     Het Instituut hanteert dan ook terecht het uitgangspunt dat de kosten van herstel van fysieke schade begroot moeten worden naar het moment waarop die schade is ontstaan. Dat betekent dus dat uitgegaan zou moeten worden van een prijspeil in het verleden. In de praktijk gaat het Instituut uit van het prijspeil zoals dat geldt ten tijde van het opleveren van het adviesrapport door de onafhankelijke deskundige. Dat is het meest actuele prijspeil. Vervolgens compenseert het Instituut de vertraging in de voldoening van die geldsom door uitkering van de wettelijke rente. Anders dan [appellant] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat het Instituut hem met deze handelwijze niet ruimhartig compenseert. Uitgegaan wordt namelijk van het prijspeil ten tijde van de advisering, terwijl de wettelijke rente wordt berekend vanaf het moment dat de schademelding is gedaan.

80.     Het betoog faalt.

Kenmerken woning

81.     [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de woning vanwege bijzondere kenmerken dusdanig bijzonder is dat om die reden toepassing van het calculatiemodel niet in de rede ligt. Het pand aan de [locatie] is weliswaar fraai, maar niet aangemerkt als een gemeentelijk of Rijksmonument. Dat betekent dat er geen bijzondere eisen zijn gesteld aan herstelmethodes. Dat laat onverlet dat bij het herstel van de schade de karakteristieke kenmerken van de woning behouden moeten blijven. Dit sluit aan bij het uitgangspunt 'herstel in oude toestand' dat het Instituut bij de schadebegroting toepast. Bij het geadviseerde herstel van de schades is dan ook rekening gehouden met de karakteristieke kenmerken van de woning.

Specifieke gronden

82.     [appellant] houdt in hoger beroep vast aan zijn betoog dat de op basis van het calculatiemodel berekende kosten niet overeenkomen met de werkelijke kosten van het herstel en de schadevergoeding om die reden niet toereikend zou zijn voor het herstel van de schade. Hieronder gaat de Afdeling in op de in dit verband specifiek aangevoerde beroepsgronden door [appellant].

Openkappen scheuren

83.     [appellant] betoogt dat in het adviesrapport van 2 september 2020 de wijze van herstel nauwkeuriger en completer is omschreven en een uitgebreidere selectie van reparatieposten is gemaakt dan in het adviesrapport van 6 maart 2019. Hieruit volgt volgens [appellant] dat het adviesrapport van 6 maart 2019 niet volledig is. Voor de schades 17-43, 46-48 en 50-56 is ten onrechte geen vergoeding toegekend voor het openkappen van scheuren in het stucwerk in de woning en voor de scheuren in de garage en de tuinmuur.

84.     Het Instituut heeft daartegenover gesteld dat de calculatieregels in het eerste calculatiemodel zijn opgebouwd uit verschillende werkzaamheden die uitgevoerd moeten worden om het beschadigde bouwdeel terug te brengen in originele staat. Bij de ontwikkeling van de latere versies van het calculatiemodel is ervoor gekozen om de verschillende handelingen die onderdeel zijn van het schadeherstel in meer verschillende calculatieregels onder te brengen dan in het eerste calculatiemodel het geval was. In het adviesrapport van 2 september 2020 is het vierde calculatiemodel gehanteerd. De beschrijvingen zijn daardoor weliswaar uitgebreider, maar de herstelwerkzaamheden zijn in essentie niet veranderd. In het adviesrapport van 6 maart 2019 is bij de schades 17-43, 46-48 en 50-56 een calculatieregel uit het eerste model opgenomen met de omschrijving 'scheuren in binnenstucwerk dichtzetten (exclusief bouwkundige aansluitingen)'. In de geadviseerde vergoeding is echter ook het openkappen van scheuren (als onderdeel van het scheurherstel) begrepen. Dat in de eerste versie van het calculatiemodel het openkappen van scheuren niet apart is vermeld, terwijl in latere versies ervoor is gekozen om de vergoeding voor het openkappen van scheuren in een aparte regel onder te brengen, laat onverlet dat in de eerder aangehaalde calculatieregel is voorzien in een vergoeding voor het openkappen van scheuren.

85.     De Afdeling is van oordeel dat [appellant], gelet op de door het Instituut gegeven toelichting, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de berekende herstelkosten niet een vergoeding voor het openkappen van scheuren is begrepen. Het betoog faalt.

Afdekken ruimtes

86.     Volgens [appellant] is ten onrechte geen vergoeding toegekend voor het afdekken van diverse ruimtes in de woning, de trap, de tuin en bestrating voor het herstel van de schades 1-6, 8-27, 31-56.

87.     Handgraaf heeft toegelicht (zie bijlage 25 bij de schriftelijke uiteenzetting) dat voor het herstel van de buitenschades (bijvoorbeeld schades 1-6, 8-16, 50-56) in het adviesrapport van 6 maart 2019 het afdekken en het opruimen van de tuin/bestrating in de vierkante meters prijzen is opgenomen. Ook heeft hij toegelicht dat bij de schades 17 en 18 in de calculatie van de werkzaamheden het demonteren en terugplaatsen van de trapleuning, het afdekken van de trap en een post voor het werken in het trapgat (steiger) is opgenomen. Bij de diverse schades heeft Handgraaf verder toegelicht dat het afdekken van de vloer langs de wanden in de calculatie is opgenomen en in de vierkante meter prijzen is verwerkt. Dit wordt dus niet afzonderlijk begroot. Handgraaf heeft verder toegelicht dat ook rekening is gehouden met het verplaatsen van meubilair (naar het midden zetten), gordijnen en bijvoorbeeld schilderijen.

88.     De Afdeling is, gelet op de toelichting van Handgraaf, van oordeel dat [appellant] niet gevolgd kan worden in zijn stelling dat de toegekende vergoedingen ontoereikend zijn, omdat een vergoeding voor het afdekken van de vloeren, trap en tuin/bestrating zou ontbreken. Daarbij komt dat het Instituut erop heeft gewezen dat als [appellant] bij het herstel van de schades extra kosten maakt die met dat herstel samenhangen zoals verhuis- en schoonmaakkosten, hij een verzoek bij het Instituut kan indienen tot vergoeding van deze bijkomende kosten.

89.     Het betoog faalt.

Herstel in oude toestand en constructieve maatregelen

90.     [appellant] betoogt dat de voorgestelde herstelmethodes voor de schades 17, 34, 40, 50-56 in het adviesrapport niet toereikend zijn, omdat er geen, volgens hem, noodzakelijke aanvullende constructieve maatregelen zijn voorgesteld, zoals bijvoorbeeld de toepassing van boorankers.

91.     Handgraaf heeft toegelicht dat de toepassing van (boor)ankers of andere versterkende maatregelen niet noodzakelijk is voor herstel van scheurvorming en zelfs afgeraden moet worden. In dat verband heeft hij toegelicht dat versterking van een deel van een muur, bijvoorbeeld door de toepassing van ankers of een wapeningsmat, leidt tot een disbalans in de constructie van het pand. Dit kan juist leiden tot extra scheurvorming. Volgens Handgraaf is het voor herstel van muren beter om te werken met materialen die zijn gebruikt in de bouwperiode waarin de woning is gebouwd en de muur terug te brengen in de staat zoals die was voor het optreden van de schade.

92.     De Afdeling is van oordeel dat [appellant] hier te weinig tegenover heeft gesteld om aan die toelichting te twijfelen. De stelling ter zitting dat boorankers verschillende maten hebben en een gepaste keuze niet per definitie tot disbalans leidt, is niet voldoende. Daarbij komt dat het Instituut toepassing geeft aan het uitgangspunt dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin de woning zich bevond voordat deze is beschadigd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.

93.     Het betoog faalt.

Herstel met twee-componentenmortel

94.     [appellant] betoogt dat de schades 17-43 en 46-48 moeten worden hersteld met twee-componentenmortel in plaats van met gewone mortel, zoals door de deskundigen is geadviseerd.

95.     Handgraaf heeft aangegeven dat het algemeen beleid is van het Instituut om scheuren te herstellen met gewone mortel en dat alleen in specifieke gevallen herstel met twee-componentenmortel is aangewezen. Voor herstel van schades 17-43 en 46-48 is daarvoor geen aanleiding. Het gebruik van twee-componentenmortel brengt ook het risico met zich dat dit meer schade zal toebrengen, omdat dit leidt tot plaatselijke versterking.

96.     De Afdeling is van oordeel dat [appellant] niet heeft onderbouwd waarom de toepassing van twee-componentenmortel aangewezen is en herstel met normale mortel niet toereikend kan worden geacht. Dat herstel met twee-componentenmortel beter is, is, wat daar ook van zij, geen steekhoudend argument. Het volstaat immers dat de schade wordt hersteld doordat muren in dezelfde of een vergelijkbare toestand worden gebracht als voorheen, zoals volgt uit het onder 62 uiteengezette uitgangspunt van het civiele aansprakelijkheidsrecht.

97.     Het betoog faalt.

Maatvoering

98.     Handgraaf en Pierik hebben in het kader van de nieuwe schademelding van [appellant] de woning op 9 juli 2020 bezocht. Zij hebben alle ruimtes en de buitenkant van de woning opnieuw nagemeten. Op 2 september 2020 is een adviesrapport uitgebracht over 112 schades, inclusief de 55 schades die onderwerp vormen van deze procedure. Op 9 september 2020 hebben Handgraaf en Pierik nader advies uitgebracht over de maatvoering. In het nader advies is vermeld dat de maatvoering moet worden bijgesteld ten opzichte van het opnameverslag van 16 maart 2018 en het adviesrapport van 6 maart 2019. Het nader advies bevat een overzicht van het aantal vierkante meters dat ontbreekt in het opnamerapport van 13 maart 2018 en het adviesrapport van 6 maart 2019.

99.     Voor zover [appellant] vasthoudt aan het betoog dat het adviesrapport van 6 maart 2019 onzorgvuldig is, omdat daarin een onjuiste maatvoering is gehanteerd en de herstelkosten alleen al daarom onjuist zijn gecalculeerd, treft dit in hoger beroep geen doel. Omdat het adviesrapport op dit punt inderdaad onzorgvuldig was, heeft de rechtbank het besluit van 20 september 2019 vernietigd, voor zover in dat besluit de onjuiste maatvoering was gehanteerd. In hoger beroep staat nu nog alleen ter beoordeling of het Instituut het gewijzigde besluit van 10 september 2020 mocht baseren op de gecorrigeerde maatvoering in het adviesrapport van 2 september 2020 en het nader advies van 9 september 2020.

100.   [appellant] gaat zonder nadere onderbouwing uit van andere oppervlakteberekeningen van de te herstellen wanden en plafonds dan die door de deskundigen na correctie zijn vastgesteld. Dit biedt geen aanknopingspunt voor twijfel aan de maatvoering, zoals die is vastgesteld in het nader advies. In het rapport van 2 september 2020 is voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de maatvoering moet worden bijgesteld. Per schade is vergelijkbare informatie opgenomen als in het adviesrapport van 6 maart 2019, onderbouwd met meerdere foto’s per schade. In het nader advies zijn vervolgens de verschillen aangegeven ten opzichte van het opnameverslag van 16 maart 2018 en het adviesrapport van 6 maart 2019.

101.   [appellant] heeft ter zitting verder betoogd dat voor de berekening van de aanvullende schadevergoeding op basis van de gecorrigeerde maatvoering ten onrechte is uitgegaan van het eerste calculatiemodel.

102.   Dit betoog slaagt niet. Hoewel in het nader advies is vermeld dat voor de berekening van de aanvullende herstelkosten is uitgegaan van het destijds geldende calculatiemodel, is in het besluit van 10 september 2020 vermeld dat de schadevergoeding is berekend naar het prijspeil van het vierde calculatiemodel. De rente is daarentegen berekend vanaf 18 juni 2017, de datum van de eerste schademelding. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de bij het besluit van 10 september 2020 toegekende aanvullende schadevergoeding onjuist is berekend.

Conclusie herstelkosten

103.   De slotsom is dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan het advies van de deskundigen over de herstelmethodes en de hoogte van de gecalculeerde herstelkosten van de 55 schades. Het Instituut heeft onder verwijzing naar de adviesrapporten van 6 maart 2019 en 2 september 2020 en het nadere advies van 9 september 2020 voldoende kenbaar en inzichtelijk gemaakt welke herstelwerkzaamheden nodig zijn voor het herstel van de schades en welke kosten daarmee zijn gemoeid. Daarbij is terecht herstel in de oude toestand van de woning van [appellant] tot uitgangspunt genomen en rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de woning.

Het Instituut heeft afdoende toegelicht dat de bedragen in het model zijn gebaseerd op de prijzen die in de praktijk gebruikelijk zijn. In de bedragen is zowel rekening gehouden met het gebruik van bepaalde materialen als met de kosten die samenhangen met de tijd die een vakman nodig heeft om bepaalde herstelwerkzaamheden onder normale omstandigheden uit te kunnen voeren. Ook zijn daarin indirecte kosten, zoals algemene bouwplaatskosten, begrepen en kosten voor bijkomende en onregelmatige handelingen, zoals het schoonmaken en vervangen van gereedschap.

Waardevermindering woning na herstel

104.   [appellant] stelt dat het Instituut hem ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de waardevermindering van zijn woning, voor zover deze het gevolg is van de schade aan de woning. Volgens [appellant] is zijn woning door mijnbouwschade ook na reparatie daarvan verzwakt, zodat ook na herstel van de schade waardedaling resteert.

105.   Het Instituut stelt daar tegenover dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de woning, nadat het herstel - overeenkomstig de herstelmethodiek die door de deskundige is bepaald - in waarde zal zijn verminderd. Daartoe wijst het Instituut erop dat Handgraaf geen blijvende constructieve gevolgen ziet die samenhangen met de beschadiging van de woning door mijnbouwactiviteiten. De schades die zijn opgenomen in het adviesrapport van 6 maart 2019 zijn lichte schades aan gevels, wanden en plafonds. Deze lopen niet door tot onder het maaiveld en er is geen schade aanwezig die zou kunnen wijzen op een verzakkings- of funderingsprobleem. De waardedaling die samenhangt met de omstandigheid dat de woning zich in een regio bevindt waar zich het risico van toekomstige bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten voordoet, is geen onderdeel van deze procedure.

106.   De Afdeling is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Instituut moet uitgaan van een overblijvende waardevermindering na herstel van de schades. Dat betekent dat het Instituut mag volstaan met vergoeding van de door een onafhankelijke deskundige gecalculeerde kosten van het herstel van de schade. Zoals onder 78 is overwogen is in geval van zaakbeschadiging uitgangspunt dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan. In dit geval is de waardevermindering gelijk aan de - naar objectieve maatstaven berekende - kosten die met het herstel zijn gemoeid. Met de vergoeding van de kosten die met het herstel zijn gemoeid is daarmee ook de waardevermindering van de woning ten gevolge van de schades vergoed.

107.   Het betoog faalt.

Vergoeding voor rechtsbijstand

108.   [appellant] stelt dat de rechtbank een te laag bedrag voor de vergoeding van kosten van rechtsbijstand heeft vastgesteld. Hij stelt aanspraak te maken op een aanvullend bedrag voor griffierecht, voor de advisering over het herstelplan, de hercalculatie door Vergnes Expertise en voor de juridische werkzaamheden door Blokzijl Advocaten. Dit laatste bestaat volgens hem uit het opstellen van het beroepschrift, de beantwoording op 12 mei 2020 van de juridische vragen van de rechtbank en de voorbereiding en aanwezigheid tijdens de zitting.

109.   Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellant] zelf het beroepschrift heeft ingediend en daarvoor geen kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft de rechtbank terecht op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vastgesteld op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van de schriftelijke reactie van 12 mei 2020 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 15 september 2020; met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

110.   De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om, zoals [appellant] heeft verzocht, het Instituut te veroordelen in de werkelijke gemaakte kosten van rechtsbijstand. Het in de bijlage bij het Bpb neergelegde vergoedingenstelsel heeft een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb hiervan worden afgeweken. Volgens de nota van toelichting (Stb. 1993, 763) gaat het daarbij om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Bpb, zodat de rechtbank kon volstaan met het toekennen van een forfaitair bedrag.

111.   De rechtbank heeft ook terecht de kosten van de door [appellant] ingeschakelde deskundige, Vergnes Expertise B.V., vastgesteld op € 948.34. Dit is het bedrag van drie door [appellant] ingediende rekeningen. Indien [appellant] meende aanspraak te maken op een hogere vergoeding, was het aan hem om tijdig, voor het sluiten van het onderzoek ter zitting, rekeningen in te dienen.

Conclusie

112.   Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

113.   Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B. Meijer , leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Altena


voorzitter

w.g. Planken

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021