Uitspraak 202103946/1/R1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:1531
- Datum uitspraak
- 19 april 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor drie kunstgrasvelden van voetbalvereniging Friesche Voetbal Club (FVC) aan Ublingaplantage 6 te Leeuwarden gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. De voetbalvereniging is gebruiker. Op de locatie bevinden zich drie kunstgrasvelden uitgevoerd met kunstgras, waarbij gebruik is gemaakt van rubbergranulaat als "infill-materiaal". Deze velden zijn in 2006 aangelegd en in 2016 gerenoveerd. Op de locatie is sportcomplex Wiarda gevestigd met diverse voetbalvelden. De gemeente Leeuwarden en BV Sport Leeuwarden zijn eigenaar respectievelijk exploitante van dit sportcomplex. De voetbalvereniging is gebruiker. De Stichting heeft het college op 24 juni 2020 verzocht om handhavend op te treden wegens het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor de voornoemde velden op de locatie.
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
202103946/1/R1.
Datum uitspraak: 19 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting InStrepitus, gevestigd te Leeuwarden,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor drie kunstgrasvelden van voetbalvereniging Friesche Voetbal Club (FVC) aan Ublingaplantage 6 te Leeuwarden (hierna: de locatie) gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2021 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering daarvan ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2023, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door B. Kroese, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op de locatie is sportcomplex Wiarda gevestigd met diverse voetbalvelden. De gemeente Leeuwarden en BV Sport Leeuwarden (hierna tezamen en in enkelvoud: de gemeente) zijn eigenaar respectievelijk exploitante van dit sportcomplex. De voetbalvereniging is gebruiker. Op de locatie bevinden zich drie kunstgrasvelden uitgevoerd met kunstgras, waarbij gebruik is gemaakt van rubbergranulaat als "infill-materiaal". Deze velden zijn in 2006 aangelegd en in 2016 gerenoveerd.
2. De Stichting heeft het college op 24 juni 2020 verzocht om handhavend op te treden wegens het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor de voornoemde velden op de locatie. Volgens haar wordt met dit gebruik artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) overtreden, omdat - kort samengevat - uit diverse onderzoeken van RIVM, STOWA en SGS INTRON volgt dat rubbergranulaatkorrels uit bodemverontreinigende stoffen bestaan, die (kunnen) uitlogen en daarmee een gevaar voor de bodem onder en rondom een kunstgrasveld vormen. De als bijlage bij het verzoek gevoegde Q&A "Antwoorden van ir. Theo Edelman op vragen over het toepassen van rubbergranulaat in de bodem" van Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 25 april 2019, bevestigt dit. De Stichting heeft, kort gezegd, aangegeven dat het college alle denkbare maatregelen dient te nemen om (nieuwe) bodemverontreinigingen/-aantastingen te voorkomen en/of reeds veroorzaakte bodemverontreinigingen/-aantastingen en de directe gevolgen daarvan te beperken en ongedaan te maken.
3. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft door inspecteurs van de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO) op 15 september 2020 een controle van de kunstgrasvelden op de locatie plaatsgevonden. Hierbij is gecontroleerd op naleving van de in het zorgplichtdocument 2020, dat is vastgesteld door de Werkgroep Zorgplicht van de Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek, (hierna: zorgplichtdocument 2020) opgenomen aanbevelingen voor het milieuverantwoord toepassen van materialen bij de aanleg, onderhoud en renovatie van kunstgrasvelden. Tijdens de controle is, kort gezegd, geconstateerd dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan de in het zorgplichtdocument 2020 opgenomen (gebruiks)maatregelen. Zo zijn op het gehele complex zwarte korrels aangetroffen, zijn er geen kantplanken aanwezig, zijn er wel schoonlooproosters maar zonder goede opvangbak, zijn er uitgangen zonder schoonlooproosters, liggen de velden niet hoger dan de bestrating en zijn de kolken verstopt of vol met korrels. De bevindingen zijn opgenomen in het bezoekrapport van 5 november 2020.
4. Bij besluit van 15 december 2020 heeft het college het handhavingsverzoek gedeeltelijk toegewezen, voor zover het gaat om de geconstateerde overtredingen dat zorgplichtvoorzieningen niet aanwezig zijn en dat er korrels buiten de velden op de bodem liggen, en voor het overige afgewezen. Het college acht het echter niet passend en effectief om handhavend op te treden, omdat de overtreder, de gemeente, en de handhaver, het college, deel uitmaken van dezelfde organisatie en daarmee ook de financiële prikkel van verbeuring of kostenverhaal vervalt.
5. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek van de Stichting is bij de velden op de locatie, in opdracht van de gemeente, een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Tauw B.V. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Milieuhygiënisch onderzoek kunstgrasvelden Wiarda te Leeuwarden" van 3 februari 2021 (hierna: het bodemrapport van 3 februari 2021). Hieruit volgt, resumerend, dat in alle monsters van de toplaag rondom de velden een licht tot matig verhoogd gehalte van zink is aangetroffen, kobalt en minerale olie licht verhoogd worden aangetoond en in de bodemlaag verhoogde gehalten aan kobalt, zink en minerale olie zijn aangetoond. In het drainagewater zijn geen verhoogde concentraties aangetoond die boven de beschreven normen uitkomen. Verder is in de zogenoemde sporttechnische laag een minimale emissie van zink en in de zandlaag een licht verhoogd gehalte aan zink aanwezig, aldus het bodemrapport van 3 februari 2021.
6. Bij besluit van 3 mei 2021 heeft het college het besluit van 15 december 2020, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten. De Stichting kan zich niet met dit besluit verenigen.
Behandeling door enkelvoudige kamer
7. De Stichting betoogt dat deze zaken zich niet lenen voor behandeling door een enkelvoudige kamer. De Afdeling stelt voorop dat in dit geval in overeenstemming met artikel 8:10a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een verwijzing heeft plaatsgevonden door een meervoudige kamer naar een enkelvoudige kamer. Het gaat hier om een procesrechtelijke beslissing die de verantwoordelijkheid van de Afdeling is. De Afdeling verwijst verder naar wat hierover al is overwogen onder 7. tot en met 7.2. in de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2023:1460.
Omvang van het geschil
8. Voor zover de Stichting aanvoert dat het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte is afgewezen, omdat het gebruik van granulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden volgens haar in strijd is met het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, en het college in dit geval heeft miskend dat sprake is van verboden stort van afvalstoffen, overweegt de Afdeling als volgt.
De reikwijdte van een handhavingsverzoek kan na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid (vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4517, onder 6, en van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1569, onder 6.1). De inhoud van het verzoek is bepalend voor de omvang van het geding. Vast staat dat de Stichting in het handhavingsverzoek niet heeft verzocht om handhavend op te treden op grond van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en daarin evenmin heeft gesteld dat granulaat een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer is.
Het voorgaande betekent dat het geschil zich beperkt tot de gestelde schending van artikel 13 van de Wbb. De vraag of rubbergranulaat als "infill-materiaal" op kunstgrasvelden als afvalstof moet worden aangemerkt, is in dat kader niet doorslaggevend. De Afdeling zal dit daarom in het midden laten.
Omvang van de overtreding van artikel 13 van de Wbb
9. De Stichting staat op het standpunt dat het college haar verzoek om handhaving in het licht van artikel 13 van de Wbb ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert, samengevat weergegeven, aan dat het college in het bestreden besluit uitgaat van een te beperkte uitleg van artikel 13 van de Wbb. De Stichting stelt, onder verwijzing naar diverse rapporten van het RIVM, STOWA en SGS INTRON, dat rubbergranulaat een bodemvreemde materie is die uit veel verontreinigende stoffen bestaat en dat deze stoffen (kunnen) uitlogen. Omdat het rubbergranulaat op de velden blijft liggen, steeds wordt aangevuld, door verwaaien en uitlopen buiten de velden terecht kan komen en, via het drainagewater, naar andere locaties kan uitspoelen, acht de Stichting het niet uitgesloten dat de in het rubbergranulaat aanwezige schadelijke stoffen uitlogen naar de zand- en bodemlagen onder en rondom de kunstgrasvelden met verontreiniging/aantasting tot gevolg. Daarnaast verspreiden zich niet of nauwelijks zichtbare schilfers/microplastics afkomstig van het rubbergranulaat. Het voorgaande geldt volgens de Stichting temeer nu zich onder de sportvelden geen vloeistofdichte voorziening bevindt. De door het college aanbevolen maatregelen, op basis van het zorgplichtdocument 2020, zijn volgens de Stichting ontoereikend ter voorkoming van bodemverontreiniging/aantasting. De Stichting heeft in dit verband, onder verwijzing naar het bij wijze van "contra-expertise" overgelegde rapport "Rubbergranulaat en bodemverontreiniging" door Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 14 juni 2021, gewezen op diverse onvolkomenheden in dat zorgplichtdocument. Volgens de Stichting heeft het college ten onrechte niet alle denkbare maatregelen genomen. Zij heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid van het geheel en permanent verwijderen van het rubbergranulaat van de kunstgrasvelden op de locatie. Daarnaast voert de Stichting aan dat het repressieve deel van artikel 13 van de Wbb wordt overtreden. Uit het bodemrapport van 3 februari 2021 volgt dat op de locatie sprake is van een bodemverontreiniging als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal", terwijl niet wordt overgegaan tot het beperken en ongedaan maken ervan, aldus de Stichting.
9.1. Het college stelt zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie van 28 april 2021, op het standpunt dat het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op het kunstgrasveld onder voorwaarden voldoet aan de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb. Weliswaar brengt het gebruik van rubbergranulaat met zich mee dat de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, maar met het toepassen van de aanbevelingen uit het zorgplichtdocument 2020 worden alle maatregelen getroffen die redelijkerwijs van de gemeente kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen.
9.2. Artikel 13 van de Wbb luidt:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."
9.3. De Afdeling stelt vast dat de aanleg en het houden van kunstgrasvelden met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal", zoals hier het geval is, kan worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb. Dit betekent dat de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb van toepassing is en dat de eigenaar en/of exploitant van de locatie, in dit geval de gemeente, op die grondslag als mogelijke overtreder kan worden aangeschreven.
9.4. De Afdeling stelt verder vast dat de gemeente ten tijde van belang wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de bodem door gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden op de locatie kan worden verontreinigd of aangetast. De Afdeling acht in dit verband niet doorslaggevend of de in het rubbergranulaat aanwezige stoffen al dan niet als schadelijk zouden moeten worden aangemerkt. Niet in geschil is immers dat het op de velden gebruikte rubbergranulaat verontreinigende, bodemvreemde stoffen bevat en dat wanneer dit op of in de bodem zou geraken de bodem zou worden verontreinigd of aangetast. Omdat de gemeente het materiaal niettemin gebruikt dan wel is blijven gebruiken, is op dit punt sprake van kennis of een vermoeden als bedoeld in artikel 13 van de Wbb.
9.5. De in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht is mede gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem. Dit betekent dat de gemeente Leeuwarden op grond van artikel 13 van de Wbb in zoverre verplicht is om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om een verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen.
Niet in geschil is dat de gemeente niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs konden worden gevergd om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen als bedoeld in artikel 13 van de Wbb. Partijen verschillen evenwel, in essentie, van mening over de vraag hoe ruim dit preventieve deel van artikel 13 van de Wbb moet worden uitgelegd. De Stichting betoogt namelijk dat de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb in dit geval zover strekt dat de gemeente niet langer gebruik mag maken van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden op de locatie. Het standpunt van het college luidt echter dat de gemeente opvolging moet geven aan de in het zorgplichtdocument 2020 opgenomen aanbevelingen teneinde door het treffen van de daarin opgenomen noodzakelijke maatregelen die zien op de aanleg dan wel het houden van kunstgrasvelden met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal", verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen.
9.6. In de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2944, heeft de Afdeling overwogen dat de zogenoemde opeenvolgende zorgplichtdocumenten (2009, 2014, 2017 en 2020) worden beschouwd als "stand der techniek" conform de meest recente inzichten vanuit (bodem)onderzoeken in relatie tot het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. In wat de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. Verder is niet gebleken dat het aanleggen en in stand houden van kunstgrasvelden op de locatie met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" niet mogelijk is zonder dat dit op voorhand zal leiden tot een zodanige aard en mate van bodemverontreiniging en/of -aantasting, dat het aanleggen en in stand houden in dit geval op zichzelf in strijd is met het preventieve deel van artikel 13 van de Wbb. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de Afdeling tot de conclusie dat de gemeente aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht voldoet ingeval de ten tijde van de realisering van de kunstgrasvelden op de locatie geldende zorgplichtdocumenten worden nageleefd en nadien het zorgplichtdocument 2020 wordt toegepast. Er wordt dus niet pas aan de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb voldaan als het toegepaste rubbergranulaat geheel en permanent wordt verwijderd. Op de zitting heeft de stichting verder een aantal specifieke punten van twijfel ingebracht, zoals over het ontbreken van een productcertificaat, het ontbreken van onderzoek naar de eigenschappen van het gebruikte granulaat, de wijze van afwatering en de monitoring van het drainagesysteem. Wat de Stichting naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat alleen al daarom sprake zou zijn van schending van artikel 13 van de Wbb.
9.7. Gezien het vorenstaande, in aanmerking genomen de overgelegde stukken en wat op de zitting is besproken, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat in dit geval niet voldaan wordt aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht. De gemeente heeft immers ten tijde van het bestreden besluit nagelaten om in het licht van zorgplichtdocument 2020 voldoende maatregelen te treffen. De gemeente kon redelijkerwijze vermoeden dat als (neven)gevolg van dit handelen de kunstgrasvelden in een toestand terecht zouden kunnen komen waarbij de desbetreffende rubbergranulaatkorrels op of in de bodem terecht zouden kunnen komen en dat daardoor de bodem ter plaatse zou kunnen worden verontreinigd of aangetast.
9.8. Daarnaast is de in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht erop gericht, indien dat het geval is, een verontreiniging of aantasting van de bodem te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Er is immers sprake van een zogeheten dubbele zorgplicht: naast de preventieve zorgplicht bevat deze bepaling ook een repressieve zorgplicht. Daartoe is van belang of zich in dit geval een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet. Niet in geschil is dat, zoals uit het bodemrapport van 3 februari 2021 volgt, door het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de velden op de locaties sprake is van een lichte tot matige verontreiniging van de bodem rondom de velden. In het drainagewater zijn geen verhoogde concentraties aangetoond die boven de beschreven normen uitkomen. Het geschil spitst zich in zoverre toe op de vraag of het college in het bestreden besluit miskent dat de gemeente deze verontreiniging dient te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Het college heeft, gelet op de stukken en het verhandelde op de zitting, toegelicht dat uit het bodemrapport van 3 februari 2021 volgt dat de gemeente weliswaar de verantwoordelijkheid heeft om de verontreiniging ongedaan te maken en om maatregelen te nemen om verdere verontreiniging te voorkomen, maar de gemeten verhoogde gehalten niet leiden tot onaanvaardbare risico’s en geen belemmering voor het gebruik vormen. Nu er geen onaanvaardbare risico’s zijn, is er volgens het college geen belemmering voor het uitstellen van het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken ervan tot een "natuurlijk moment", bijvoorbeeld bij de herinrichting van het sportcomplex of de vervanging van een kunstgrasveld. In dat verband heeft het college desgevraagd ter zitting toegelicht dat één veld waarschijnlijk in 2024 zal worden vervangen en twee velden in 2026, waarbij tevens zal worden overgaan op het gebruik van een ander "infill-materiaal" dan rubbergranulaat.
De Afdeling overweegt dat het college hiermee niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het niet (handhavend) heeft opgetreden. Anders dan het college kennelijk meent speelt bij artikel 13 van de Wbb geen rol of sprake is van een saneringsnoodzaak of van een geval van ernstige verontreiniging. Het gaat het erom dat de gemeente verplicht is indien zich een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet, de verontreiniging of aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Dat biedt geen ruimte om louter uit een oogpunt van doelmatigheid te wachten tot een "natuurlijk moment", of te volstaan met het treffen van preventiemaatregelen. Vast staat immers dat op de locatie een verontreiniging is vastgesteld als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de velden.
9.9. Het betoog slaagt.
Bijzondere omstandigheid
10. Het college heeft, ondanks een geconstateerde overtreding, de gemeente als overtreder geen last opgelegd, omdat volgens hem in dit geval sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan hij van handhavend optreden mag afzien. Daarvoor heeft het college doorslaggevend geacht dat het niet passend is om als college de gemeente waartoe het college als bestuursorgaan behoort een sanctiebesluit op te leggen, nu dit in feite erop neerkomt dat de gemeente zowel eigenaar en overtreder als handhaver is. Verder is een sanctiebesluit in deze situatie volgens het college niet effectief, omdat de financiële prikkel van verbeuring of kostenverhaal vervalt. De gemeente zal namelijk een eventuele verbeurde dwangsom moeten betalen, maar ook ontvangen, zo stelt het college.
10.1. De Stichting betoogt dat de omstandigheid dat de gemeente en het college onderdeel van dezelfde organisatie zijn geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college van handhavend optreden kon afzien.
10.2. Niet in geschil is dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Als het college bevoegd is om handhavend op te treden, zal het in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
10.3. De Afdeling is van oordeel dat de door het college aangevoerde omstandigheid geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college had mogen afzien van handhaving. Daarbij stelt de Afdeling voorop dat de gemeente - eigenaar en exploitant van het sportcomplex op de locatie - een rechtspersoon, ingesteld krachtens publiekrecht, is en het college ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder e, van de Gemeentewet, bezien in samenhang met artikel 95, derde lid, van de Wbb, het bevoegde (bestuurs)orgaan is om een besluit te nemen als het onderhavige. Gelet hierop zijn de gemeente en het college - anders dan het college betoogt - als overtreder respectievelijk handhaver in juridische zin van elkaar te onderscheiden. Het college mag als bevoegd gezag voor de handhaving geen onderscheid maken naar type overtreder. De beginselplicht tot handhaving geldt hier onverkort. Daarbij wordt opgemerkt dat de benadering van het college erop neer zou komen dat wanneer de gemeente een wettelijke bepaling overtreedt, bestuursrechtelijk handhavend optreden onmogelijk is in gevallen waarin de wetgever, zoals in dit geval, het college van burgemeester en wethouders daarmee heeft belast. Die consequentie kan niet worden aanvaard.
10.4. Gelet op het voorgaande heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom het heeft afgezien van het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen en heeft het het besluit daartoe bij het bestreden besluit op bezwaar ten onrechte gehandhaafd.
Het betoog slaagt.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. Gelet op wat onder 9.8 en 10.3 is overwogen, dient het besluit van 3 mei 2021 te worden vernietigd, nu dit besluit in zoverre niet in overeenstemming met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb berust op een deugdelijke motivering. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
12. Het college moet de proceskosten vergoeden.
De Stichting heeft verzocht om een vergoeding van de reiskosten. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van één zittingsdag en op basis van reizen per openbaar vervoer, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 64,99. Dat komt per behandelde zaak op deze zitting dat tot een gegrond beroep heeft geleid, namelijk 10 zaken, neer op € 6,50 per zaak. Omdat het in het onderhavige om één zaak gaat, wordt een bedrag aan reiskosten van € 6,50 toegekend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 3 mei 2021, kenmerk BZW.1.21.0030.01/Z231936-2021;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden tot vergoeding van bij Stichting InStreptius in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.680,50, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan Stichting InStreptius het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.
w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lammers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023
890